“Apen in purper en ezels in leeuwenhuid.” Deze venijnige beschrijving die Erasmus gaf van de verzamelde hoogleraren in ambtsgewaad, vormde al twee keer eerder mijn vertrekpunt bij een universitaire plechtigheid: de eerste keer bij mijn oratie aan de naar hem genoemde universiteit op 20 april 1978, de tweede keer bij mijn intreerede aan deze universiteit op 8 maart 2013. Vandaag, meer dan veertig jaar na het Rotterdamse begin, lonkt het emeritaat, de aloude titel die aan uitgediende hoogleraren een alibi biedt om zich te blijven bemoeien met wat zij achterlieten, terwijl purper en leeuwenhuid onverminderd beschikbaar blijven.
Gekostumeerde mannen hebben altijd iets potsierlijks, en de hardnekkigheid van volstrekt disfunctionele ambtskleding geeft te denken. Ik zie desalniettemin met vreugde uit naar mijn nieuwe rol, maar denk vandaag vooral in dankbaarheid terug aan mijn lange relatie met de universiteit, die in 1967 begon met mijn wiskundestudie in Leiden en als een rode draad door mijn leven loopt. Dat geldt zeker voor de twintig jaren aan de universiteiten van Delft en Rotterdam en voor de afgelopen zeven jaren in Amsterdam, maar ook voor de tussenliggende periode waarin ik achtereenvolgens belandde bij VNO, ING en SER. Juist in die jaren ben ik mij gaan realiseren hoezeer kennis de dominante productiefactor is geworden in onze economie, en hoezeer de universiteit daarmee een plek werd toebedacht in het hart van onze kenniseconomie.
Bijna tien jaar geleden werd in een Kamerbreed gesteunde motie van Mariette Hamer de ambitie vastgelegd om van Nederland een Top Vijf Kenniseconomie te maken. Een nadere aanduiding van de precieze criteria daarvoor bleef toen achterwege, maar geheel mislukt is dat streven zeker niet. In wetenschappelijke impact behoort Nederland onmiskenbaar tot de wereldtop, op vele wetenschapsterreinen is ons land toonaangevend en sinds kort loopt Nederland ook voorop in de systematische ondersteuning van brede publiek-private onderzoeksprojecten, als uitvloeisel van de Nationale Wetenschapsagenda.
Aan deze agenda bewaar ik bijzondere herinneringen, en de verleiding is onweerstaanbaar om kort terug te blikken op de totstandkoming ervan, waaraan Beatrice de Graaf en ik, later opgevolgd door Louise Gunning, met zoveel plezier hebben gewerkt. Velen van u zullen, als onderzoeker, of beter nog als burger, hebben bijgedragen aan de lijst van de twaalfduizend aan de Nederlandse wetenschap voorgelegde vragen waaruit vervolgens de agenda is ontstaan: allereerst door clustering van de twaalfduizend tot honderdveertig hoofdvragen, en later door combinatie van die hoofdvragen tot multidisciplinaire onderzoeksroutes, waarvoor NWO nu een substantieel nieuw budget beschikbaar heeft gesteld.
De zorgvuldige beoordeling van alle brede onderzoeksvoorstellen is een aparte en nieuwe opgave voor NWO, en dat geldt des te meer als van de honderden ingediende, veelal uitstekende voorstellen maar een paar procent gehonoreerd kan worden. Voor al te veel indieners is dat een onverdiend frustrerende ontknoping van een tijdrovende trektocht door formulierenland, die bovendien illustreert dat de financiële basis voor de beoogde Top Vijf Kenniseconomie nog steeds niet is wat zij zou moeten zijn. Anders dan voor de rest van Noord West Europa liggen de totale Nederlandse R&D uitgaven procentueel nog steeds onder het Europese gemiddelde, en daarbinnen zijn de uitgaven aan het hoger onderwijs de laatste tien jaar ook nog gedaald. Des te schrijnender is het om deze publieke zuinigheid te signaleren in een periode dat de financiële investeringsruimte niets te wensen overlaat. Nederland heeft een flink begrotings- en betalingsbalansoverschot, kan lenen tegen een negatieve rente, en doet zichzelf dus aantoonbaar tekort door niet extra te investeren in het vergaren en verspreiden van kennis, een inspanning waarvan wij weten dat hij zowel de materiële welvaart als het immateriële welzijn bevordert. Het is buitengewoon kortzichtig om dat na te laten. “Wie denkt dat kennis duur is, weet niet wat domheid kost.”
Wat de Nationale Wetenschapsagenda in zijn vormgeving bijzonder maakte en inmiddels de aandacht heeft getrokken van verschillende andere Europese landen, is het streven om de belastingbetalende burger te betrekken bij de invulling van het door de overheid gesubsidieerde onderzoek. Niet dwingend en alomvattend, zoals sommige onderzoekers vreesden, maar ruimte biedend voor de registratie van alle grote en kleine vragen uit de samenleving die de wetenschap zou kunnen helpen beantwoorden. Het is daarmee het eerste voorbeeld van het thema van deze afscheidsrede: betrokkenheid. En het illustreert al direct de ingewikkeldheid van dit begrip, dat refereert naar een vrijwillige, actieve bemoeienis, die minder diep reikt dan verantwoordelijkheid en minder ver strekt dan aansprakelijkheid en die daarom alleen al vraagt om afbakening en maatvoering. Betrokkenheid is een individuele kans, een optie waarvan de benutting een individuele opgave is. Maar het is ook een kans die geboden moet worden op straffe van vervreemding en isolement van grote groepen mensen, en in die zin al evenzeer een opgave voor organisaties en voor de samenleving als geheel. Betrokkenheid is geen luxe maar noodzaak, en moet zorgvuldig worden ontworpen en georganiseerd.
Het is opmerkelijk dat een klassiek begrip als vervreemding, waarmee Marx het lot van de negentiende eeuwse arbeider beschreef, hier weer opduikt en betekenisvol kan zijn in een tijd waarin individuen zoveel greep wordt gegund op hun eigen leven als in Nederland het geval lijkt te zijn. En toch valt het onbehagen dat tot veler ontsteltenis neerslaat bij populistische partijen in die termen te duiden: als een breed ervaren gebrek aan betrokkenheid bij wat er in de directe woon- en werkomgeving gebeurt en een daaruit voortvloeiend gevoel van machteloze ontevredenheid over wat zich daar voltrekt.
Zo’n gevoel laat zich niet negeren. Als fenomeen is het wel een stuk ouder dan vandaag en bestond het ook al voordat de ontzuiling Nederland ontwrichtte. Zo vertaalde eenzelfde ontevredenheid zich vijftig jaar geleden bij mijzelf in een oprechte, zij het bescheiden daad van baanbrekend studentenverzet. Uit ongenoegen over de hardnekkige en nogal onhandige weigering van de Leidse universiteit om het studentenoordeel over de kwaliteit van het geboden onderwijs serieus te nemen, bezette toen een kleine groep van revolutionaire voortrekkers de Leidse Pieterskerk. Ik had mij daar met enige aarzeling bij aangesloten, vanuit de overtuiging dat Leiden niet kon achterblijven nu Amsterdam het jaar daarvoor Parijs zo succesvol had geïmiteerd, maar was niet zonder zorg over het comfort dat mij als bezetter te wachten stond. Die zorg bleek terecht. De Leidse pro-rector Muntendam, gepokt en gemazeld in de landspolitiek en geschoold in het leerstuk van de repressieve tolerantie, zond niet, zoals stilletjes gehoopt, de Leidse politie zwaaiend met de wapenstok de kerk binnen, maar in plaats daarvan een bedeesde delegatie ambtenaren met stencilmachines, broodjes jonge kaas en paardendekens. Na een matige maaltijd en een lange nacht op de ijskoude kerkvloer, daarvan slechts door een enkele paardendeken gescheiden, oordeelden de meeste revolutionairen het verstandiger de strijd elders te continueren.
Maar die strijd was niet zonder succes, en de Wet Veringa uit 1970 legde de basis voor een nog steeds doorlopende poging om voor de betrokkenheid van studenten bij hun universiteit een passende vormgeving te vinden. Het is een leerzaam oefenvoorbeeld. Toen, in 1970, werd, zoals op vele andere momenten en bij vele andere gelegenheden, gekozen voor een vorm van democratisering die de behoefte aan studentenbetrokkenheid omzette in actief en passief kiesrecht voor faculteits- en universiteitsraad. Ik zou er veel later als rector van de Rotterdamse universiteit mee te maken krijgen, en mij toen opnieuw afvragen of de omslachtige goedkeuring achteraf van door anderen verzonnen beleid nu wel maximaal profijt oplevert van wat tijdelijk passerende studenten hun universiteit te bieden hebben. Die vraag stelt zich a fortiori nu op zoveel plekken hun medezeggenschap gemodelleerd wordt naar analogie met de Wet Ondernemingsraden. Is dat wel de juiste metafoor? Is nauwere betrokkenheid bij de planvorming zelf voor studenten en instelling niet veel kansrijker en interessanter?
Straks meer over de universiteit. Maar de keuze voor democratisering zelf is een voor de hand liggende stap bij de vormgeving van betrokkenheid, in een publieke maar ook in een private setting. Dat werd bevestigd toen ik met het fenomeen van de ondernemingsraad te maken kreeg als voorzitter van VNO, en de koudwatervrees signaleerde die de notie van medezeggenschap af en toe bij werkgevers wist op te roepen. Inderdaad, nergens ter wereld is zo gedetailleerd vastgelegd wat de bevoegdheden van de gekozen werknemersvertegenwoordiging zijn als in Nederland, en dat zijn bevoegdheden die nog steeds van jaar tot jaar verder worden aangescherpt. Maar de Nederlandse werkgevers hebben de OR uiteindelijk leren ervaren voor wat het is: een bron van nuttige informatie over wat er broeit binnen een bedrijf en een vehikel voor vreedzame verandering. En als het poldermodel een klein Nederlands wonder is, dan maakt de ondernemingsraad daarvan een al te vaak over het hoofd gezien onderdeel uit.
De details rond de vormgeving van de werknemersbetrokkenheid zijn niet irrelevant en doen er toe. Een blik over de grenzen maakt dat duidelijk. In Duitsland bijvoorbeeld veroorzaakt de Mitbestimmung met vakbewegingsvertegenwoordigers als toezichthouders tijdrovende vergaderrituelen die uitnodigen tot sluiproutes in de besluitvorming; dat heeft Nederland gelukkig kunnen vermijden. In België verwierf de vakbeweging na de oorlog interessant genoeg het expliciete recht van actieve aanwezigheid binnen de onderneming, een recht waar de Nederlandse vakbeweging in de tezelfdertijd gevoerde gesprekken binnen de Stichting van de Arbeid van af heeft willen zien. De toen in ruil daarvoor door de vakbeweging bedongen beleidsinvloed op nationaal niveau via de later opgerichte Sociaal-Economische Raad is, ironisch genoeg, de Belgische vakbeweging uiteindelijk net zo gegund. Dat nu, zeventig jaar later, de organisatiegraad van de Belgische vakbeweging vele malen hoger is dan de Nederlandse moet wel komen door de zeer zichtbare rol die de Belgische vakbeweging op ondernemingsniveau al die jaren heeft kunnen spelen, niet alleen bij de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden, maar ook bij de toegang tot de sociale voorzieningen en sinds kort ook bij de vormgeving van de arbeidsomstandigheden. Het is zuur en onverdiend dat de Nederlandse vakbeweging zo slecht beloond is voor haar veelal coöperatieve en constructieve opstelling, die bijvoorbeeld anders dan in veel andere landen nooit heeft geleid tot enige vorm van protectionisme.
Betrokkenheid moet, kortom, zorgvuldig worden ontworpen en georganiseerd, en het lot van de Nederlandse vakbeweging onderstreept dat daarbij heel wat op het spel kan staan. Maar gedemocratiseerde medezeggenschap, belegd bij een verkozen ondernemingsraad, is hoe dan ook een voor de hand liggende manier om werknemers te betrekken bij hun onderneming. In mijn jaren bij ING heb ik op vele momenten de positieve rol van de ondernemingsraad als formeel gespreksforum mogen meemaken, en kunnen waarnemen hoe de verbazing van nieuw benoemde Angelsaksische bestuurders over deze in hun ogen cryptocommunistische vorm van arbeiderszelfbestuur al snel omsloeg in waardering en bewondering. Maar democratisering is niet meer dan een eerste stap. Nederlandse werknemers willen ook buiten de OR om weten wat er gebeurt binnen hun onderneming en daar iets van kunnen vinden. Die wens laat zich niet ongestraft negeren; geen bedrijf in Nederland ontsnapt aan heidagen, ideeënbussen of bedrijfsjournaals. Sommige daarvan zijn effectiever dan andere; het is een rijk terrein voor onderzoek. Maar beslissingen zonder betrokkenheid leiden in dit land al gauw tot implementatie zonder inzet, en de extra tijd die dan aan het eind van de rit verloren gaat had beter in het begin geïnvesteerd kunnen worden. Dat is de logica van het Nederlandse, vooruit, van het Noordwesteuropese model. Het is een op zijn minst gedeeltelijke verklaring voor het succes ervan – daar schijnen nu zelfs de grote Amerikaanse werkgevers achter te komen.
De verstandige vormgeving van betrokkenheid is en blijft zo bezien een belangrijke opgave voor elke private en publieke organisatie, en het daarvoor beschikbare instrumentarium is voor beide rijk en gevarieerd. Als democratische raadpleging daarbij niet meer is dan een eerste stap, dan geldt dat al helemaal voor de organisatie waar het lang wel als enige stap werd gezien: Nederland zelf, gelukkig geen BV, maar een democratische rechtsstaat die staat of valt met de betrokkenheid van haar burgers. Een paar maanden geleden rondde ik een vierjarig lidmaatschap van de Eerste Kamer af, en ik ben onverminderd onder de indruk van de robuustheid van de representatieve democratie, een stelsel waaraan veel valt te verbeteren – de commissie Remkes had beter verdiend – maar waarvoor ook nog steeds geen enkel aantrekkelijk alternatief is verzonnen. Maar juist de laatste jaren verlangen burgers ook buiten het stemhokje actieve betrokkenheid bij wat hun land, hun stad, hun wijk overkomt, en de organisatie daarvan vraagt toewijding en creativiteit van het openbaar bestuur.
Alles zo decentraal mogelijk – dat lijkt mij de kern. Het katholieke gedachtengoed van de subsidiariteit dan wel het gereformeerde van de soevereiniteit in eigen kring legden de basis voor dit aantrekkelijke bestuurlijke vertrekpunt, en zelfs na alle decentralisatie van de laatste jaren, met de WMO als voorlopige climax, zijn de mogelijkheden daarvoor nog lang niet uitgeput. Veel sociaal beleid, veel onderwijsbeleid, veel gezondheidszorgbeleid is gebaat bij decentraal maatwerk, zij het wel binnen centrale randvoorwaarden: de verschillen moeten niet al te groot worden. Maar dan moeten al die nieuwe decentrale verantwoordelijkheden wel effectief gedragen kunnen worden. En daaraan ontbreekt het nog steeds in twee opzichten.
In de eerste plaats overstijgt de optelsom van deels nieuwe verantwoordelijkheden maar al te gauw de bestuurlijke capaciteit van de kleinere gemeente. Het is geen wonder dat dit heeft geleid tot een bonte lappendeken van samenwerkingsovereenkomsten, variërend in deelname van beleidsterrein tot beleidsterrein, en – het moet nog maar eens worden gezegd – volstrekt ontoereikend in democratisch opzicht: de achterliggende gemeenteraden kijken veelal machteloos toe.
De oplossing daarvoor is niet ingewikkeld: versnelde schaalvergroting. Nederland zou gemakkelijk kunnen volstaan met een veertigtal gemeentes (vooruit: regio’s) die elk qua omvang het nieuwe takenpakket goed aan zouden kunnen. Daarmee resteert op provinciaal niveau hoogstens een representatieve rol voor de commissaris van de Koning, en dat alleen in geval van substantiële eigen provinciale identiteit. Van regio tot regio moet dan wel worden bedacht hoe de kleine dorpen en gemeentes van weleer greep kunnen blijven houden op wat er zich in hun directe omgeving afspeelt, inclusief de handhaving van diep gekoesterde locale tradities. En in de vormgeving daarvan mogen duizend bloemen bloeien. Wat werkt voor de elfstedentocht hoeft niet passend te zijn voor carnaval en vendelzwaaien.
Een vergelijkbare schaalvergroting werd in Denemarken in een enkele ronde geregeld. Het kan dus best, maar in Nederland is het vooralsnog gemakkelijker gezegd dan gedaan. Dat geldt ook voor de tweede onvolkomenheid: de steeds grotere discrepantie in Nederland tussen waar het belastinggeld wordt opgehaald en waar het wordt uitgegeven. In geen land ter wereld wordt een zo hoog percentage van de decentrale uitgaven gefinancierd vanuit de centrale belastingheffing. Toch zou hier het principe moeten gelden: wie bepaalt, betaalt. Op decentraal niveau zou immers democratisch moeten kunnen worden bepaald welk voorzieningenniveau – hoog of laag – wenselijk wordt geacht, en hoeveel daarvoor vervolgens via een hoge of lage decentrale belastingheffing wordt betaald. Zelfs binnen het huidige systeem levert dat verheldering en verbetering op. Een daarover aan de VNG uitgebracht advies wacht al geruime tijd op uitvoering.
Decentralisatie stelt hoge eisen op alle niveaus, maar brengt de democratische besluitvorming wel zo dicht als mogelijk is bij burgers die verlangen naar betrokkenheid. Maar daar hoeft het niet bij te blijven. Gedecentraliseerd beleid, bijvoorbeeld in de ruimtelijke ordening, vraagt vaak nog om finale precisering waarbij burgers zinnig bij betrokken kunnen worden. Samen met David Laws en Martien Kuitenbrouwer, beide verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, heb ik kunnen vaststellen dat een uit de Verenigde Staten afkomstige vorm van beleidsbemiddeling, “policy mediation”, ook in Nederland goede kansen biedt. Daarbij worden, binnen eerder democratisch getrokken beleidsgrenzen, die uitvoeringsdetails bepaald in een door de beleidsbemiddelaar begeleide onderhandeling tussen locale belangengroepen. Dat biedt buurtbewoners, maar ook bedrijfsleven en milieubeweging, de gelegenheid om die uitvoering passend te beïnvloeden. Het is een vorm van inspraak die dankzij de onderhandelingscomponent niet snel uitmondt in zoethoudertjes die meer boosheid dan betrokkenheid veroorzaken.
Deze methode, eerder toegepast bij de inrichting van de Maasvlakte en inmiddels ook op verschillende locaties in en rond Amsterdam, veronderstelt wel dat burgers met vergelijkbare voorkeuren hun belangen weten te bundelen. Maar dat gaat Nederlanders ook in tijden van Internet nog steeds heel gemakkelijk af, en verklaart stellig de bruikbaarheid van deze aanpak in ons compromisverslaafde land. Het roemruchte poldermodel, vooral door buitenlanders bewonderd, is van dat laatste niet het enige voorbeeld. Maarten Prak en Jan Luiten van Zanden hebben het oorsprong van dat model in de Lage Landen terug kunnen voeren op een reeds in de vroege Middeleeuwen ontstaan machtsevenwicht tussen de sterke steden en de feodale adel. Geen wonder dus dat na duizend jaar rijping de Nederlandse voorkeur voor een nuchtere uitruil van belangen inmiddels stevig verankerd is in onze genen en wel een stootje kan hebben.
Nederland is niet toevalligerwijs het meest georganiseerde land ter wereld, rijk aan lots- en dwarsverbanden, en die Nederlandse traditie levert een enorm aanbod aan gesprekspartners op voor elke bestuurder, centraal of decentraal, die op zoek is naar draagvlak. Naar analogie van wat zich afspeelt in private organisaties laat dat publieke draagvlak zich op vele manieren vormgeven, van hoorzittingen, wijkbezoeken en spreekuren tot en met de via uitloting samengestelde beleidsjuries van David van Reybrouck; ook daar ligt een rijk onderzoeksterrein. Het is hoogstens te betreuren dat de officiële politieke partijen in het rijke rijtje van actiegroepen een qua ledenaantal wel zeer bescheiden en wat mij betreft ondergesubsidieerde plaats zijn gaan innemen.
Betrokkenheid, zo begon ik, is een belangrijke opgave voor het land en zijn vele organisaties. Voor de realisatie ervan blijkt bij nadere beschouwing een royaal instrumentarium beschikbaar te zijn, te beginnen met allerlei vormen van democratisering en te combineren met allerlei andere vormen van raadpleging en beïnvloeding. Laten we onze zegeningen tellen; dat is elders heel wat slechter. Toch is er op individueel niveau bij veel Nederlanders nog steeds een gevoel van tekortschietende betrokkenheid, en lijkt het erop of lang niet iedereen die graag mee wil doen een passende kans daartoe wordt geboden. Een ruime meerderheid van Nederlanders is weliswaar redelijk tevreden over hun rol in de samenleving, maar het ontevredenheidspercentage wordt toch in dubbele cijfers gemeten. Het is extra zorgelijk dat kort (lees: laag) opgeleiden in die groep ontevredenen sterk zijn oververtegenwoordigd. Al tientallen jaren zien zij de lang (lees: hoog) opgeleiden er vandoor gaan met alle prijzen die de welvaartsstaat te vergeven heeft, van een aanzienlijk langer, gelukkiger en gezonder leven tot en met een leukere baan en een mooier huis. Het dichten van die kloof is wat mij betreft dé sociale kwestie van de eenentwintigste eeuw, en zal nog heel wat arbeidsrechtelijke en fiscale creativiteit vergen, te beginnen bij wat de commissie Borstlap ons hopelijk gaat bieden.
De Nederlandse elite past hier wel enige bescheidenheid. Alles wijst erop dat de toegankelijkheid van de Nederlandse sociale infrastructuur ernstig wordt overschat, en dat de vaak bejubelde Nederlandse economisch en sociale openheid in de praktijk behoorlijk tegenvalt. Het is een flinke opgave om in het ingewikkelde Nederland de weg te vinden, laat staan om een opwaarts mobiele stap te zetten.
Niet al te genoegzaam dus maar. Investeren in oplossingen nu het kan; geen grote opgaven zonder grote uitgaven. En goed nadenken over hoe het onderwijs vanaf het allereerste begin maximaal kan bijdragen aan het gladstrijken van sociaal-economische verschillen, en aan de vorming van actieve burgers die hun rechten kennen en niet weglopen voor hun plichten. Gelukkig vormt dat laatste het promotieonderwerp van mijn oudste dochter.
Betrokkenheid is een individueel recht dat ons allen toekomt. Het kan op vele manieren beleefd worden: als buurtbewoner, als verenigingslid, als consument, als uitkeringsgerechtigde, als aandeelhouder, als vertegenwoordiger van een heel groot of van een heel klein belang. Hoe hoger het abstractieniveau, hoe lastiger het wordt om de aansluiting bij de werkelijkheid niet te verliezen – dat heb ik zelf ervaren. Vrijblijvend kan en zal het echter nooit zijn. Dat veroorzaakt drukte, ongemak en af en toe frustratie voor individu en omstanders. En toch: gezegend is het land dat niet met rust gelaten wordt door zijn inwoners.
Mevrouw de rector, dames en heren,
Betrokkenheid definieert niet alleen een taak voor organisaties, maar ook een ambitie. En als er een organisatie is waarvoor dat dubbele perspectief relevant is, dan is het wel de universiteit.
Meer dan dertig jaar geleden schreef ik met een aantal coauteurs – waaronder een latere minister van onderwijs en een latere minister van justitie, achteraf onberispelijk gezelschap – een brochure met als titel: “Naar een ondernemende universiteit”. Dat was niet een pleidooi, anders dan veel critici dachten, voor de universiteit als onderneming, maar wel een pleidooi voor een universiteit die zou durven zich scherp te profileren en daarbij risico’s niet zou schuwen, een universiteit die zich zowel publiek als privaat zou kunnen en willen financieren, en een universiteit die de vrijheid zou hebben om zijn studenten te selecteren en daarmee extra aan zich te binden. Het zou een universiteit zijn die zijn onafhankelijkheid zou koesteren maar die zich ook onderdeel zou weten van de samenleving: in andere woorden, een betrokken universiteit.
In de tussenliggende jaren hebben de Nederlandse universiteiten hun internationale onderzoeksreputatie aanzienlijk versterkt en hun nationale onderwijstaak voortreffelijk volbracht, in ruil voor een gestaag dalende overheidsvergoeding per student. Dat is een knappe prestatie. Toch bestaat al enige tijd het gevoel dat het huidige stelsel toe is aan herbezinning en heroverweging. In het advies “Differentiatie in drievoud” uit 2010 werd het oude pleidooi voor een gevarieerder universitair landschap herhaald en aangescherpt. Met alle respect voor de geleverde universitaire prestaties zouden de Nederlandse instellingen interessanter kunnen verschillen van elkaar in hun onderwijs- en onderzoeksrol dan zij doen, en zo ook passend ruimte laten aan de hogescholen die op onderzoeksterrein een eigen plek zoeken. Dat advies werd toen verrassend goed ontvangen, maar bijna tien jaar later heeft het nog maar een beperkt vervolg gekregen.
Vandaag de dag dreigen de Nederlandse universiteiten te bezwijken aan hun eigen succes. Het hoger onderwijs voor velen, waar minister Deetman veertig jaar geleden om vroeg, is ruimschoots gerealiseerd: de studentenaantallen verdubbelden, de buitenlandse belangstellenden stroomden toe. En passant werd de universiteit van Amsterdam de grootste van Nederland. Maar in zijn massaliteit en grootschaligheid piept en kraakt het bestel hoorbaar en voelbaar. Er is dan ook alle reden om nog eens goed na te denken over de onderwijs- en onderzoeksfinanciering, maar een andere verdeling van een toch al te krap budget maakt bijna niemand blij en bijna iedereen verdrietig – dat heeft de commissie Van Rijn net weer kunnen ervaren.
Misschien kunnen het Nederlandse en het Europese stelsel toch iets leren van het Amerikaanse, in sommige opzichten (zij het absoluut niet in alle) een blijvend succesverhaal. Van de ruime publieke onderzoeksfinanciering van wat later belangrijke private innovaties zullen worden bijvoorbeeld, of van de ver doorgevoerde gelaagdheid binnen het stelsel, vanaf internationale topuniversiteiten, die de allerbeste studenten trekken uit de hele wereld, naar regionale community colleges, die kennis aandragen voor het lokale bedrijfsleven. Maar ook van de Amerikaanse combinatie van streng selecterende graduate schools met de brede liberal arts opleidingen die in Nederland vooralsnog zijn voorbehouden aan de University Colleges. Van een tenure track systematiek die jong talent een heldere route biedt naar een bereikbare vaste aanstelling, en van de materiële prikkels voor onderzoekers om academische innovaties naar de markt te brengen. En, maar dan precies andersom, van de absoluut te vermijden torenhoge Amerikaanse studieschulden. Wat mij betreft verdient de academicibelasting, een paar procentpunten hoger toptarief voor afgestudeerde academici, een herkansing; dan belanden de materiele lasten in ieder geval op precies dezelfde schouders als de materiele lusten.
Alle Nederlandse universiteiten bevinden zich bovenin alle internationale rankings; er is geen enkel ander land ter wereld waarvoor dat geldt. Betrokkenheid bij de samenleving is voor hen een vanzelfsprekende ambitie, maar wel een die vraagt om zorgvuldig maatwerk. Betrokkenheid bij onderwijs aan de werknemers en ondernemers van morgen, zeker, maar juist ook over onderwerpen die ook overmorgen of overovermorgen van belang zullen blijven. Betrokkenheid bij onderzoek naar grote en kleine vraagstukken van nu, zeker, maar juist ook naar fundamentele inzichten die nu nog hoog zweven boven elke dagelijkse praktijk. Betrokkenheid bij de onmiddellijke zorgen van hun directe omgeving, zeker, maar juist ook bij de inschatting van wat die omgeving over tien of vijftig jaar te wachten staat. De stad Amsterdam, bijvoorbeeld, een omgeving die al vele eeuwen weet wat kennis vermag. Om aan die grootstedelijke behoeftes tegemoet te komen en die kansen in te schatten is een prachtige taak voor deze universiteit samen met de andere partners binnen wat nog steeds een kansrijke “triple A” Amsterdamse Academische Alliantie is. Zou dat geen fraaie tripartiete rol en bestemming opleveren voor het binnenkort vrijkomende Maagdenhuis, basis voor zoveel eerdere woelige interactie tussen stad en studenten?
De Nederlandse universiteiten zijn stellig in de afgelopen veertig jaar ingrijpend veranderd, maar hoe meer zij dat doen, hoe meer zij zullen blijven wat zij zijn: onverminderd herkenbare representanten van een bijna duizend jaar oude Europese traditie, begonnen in Bologna en inmiddels beland op ruim zeventienduizend verschillende wereldwijde locaties. Geen land zonder universiteit; heel af en toe sluit er een de deuren – Harderwijk, Franeker, de Trump University – maar jaarlijks nog treden nieuwe instellingen toe tot dit onverwoestbare oude gezelschap. Tientallen heb ik er bezocht: gigantische Amerikaanse, kleine Chinese, gerenommeerde Europese, totaal onbekende Afrikaanse, maar de overeenkomsten zijn tenminste even sterk als de verschillen. Een hoofdgebouw met olieverfportretten, vitrines, een zegel en een vlag. Een rector met een ambtsketen. Een pedel met een staf. Een imposant auditorium voor academische plechtigheden. Een universiteitsbibliotheek vol boeken, vol mensen of beide. Een sobere huisvesting voor de faculteiten. Veel bescheiden werkkamertjes voor docenten en onderzoekers, volgestouwd met stapels papier. Prikborden in de gang met aankondigingen van lezingen, met tentamenuitslagen en met congresuitnodigingen. Collegezalen en -zaaltjes met sporen van intens, meestal liefdevol gebruik. Veel uitgeputte koffiemachines. En daar, of bij de borrel, of bij het eten na de lezing, de beleving van wat alle universitaire gemeenschappen op hun best kenmerkt: oprechte belangstelling voor de bezoeker. Een bereidheid om te delen en te vertellen, om te luisteren, te vragen, mee te denken, betrokken te zijn. Een meritocratie zonder bijbedoelingen.
Wie zoals ik de universiteit zo lang zo heeft mogen beleven kan daar niet anders dan een lichte verslaving aan overhouden. De universiteit als bolwerk van de verlichting, als oase van redelijkheid, als voorpost van de vooruitgang, elk vakgebied weer op zijn eigen wijze. De zuivere wiskunde waar ik begon, een discipline waar de vooruitgang niet gehinderd wordt door de eis van toepasbaarheid en in serene onverstoorbaarheid kan blijven plaatsvinden. En de mathematische besliskunde, waar ik arriveerde juist toen de computer begon aan een revolutionaire opmars die wetenschap en wereld heeft hervormd.
Wat een voorrecht is het om die hele revolutie van dichtbij meegemaakt te hebben. Nog maar vijftig jaar geleden vulde de enorme nieuwe IBM 360 van de Leidse universiteit vier grote zalen aan de Stationsweg en leverde daar een fractie van de prestaties die de door sommigen van u op dit moment ongetwijfeld geraadpleegde smartphone weet te bieden. Die programmeerbare rekenmachine, dat geniale idee van Babbage, maakte het al snel mogelijk om eerder ontwikkelde besliskundige methoden met spectaculair succes toe te passen op realistische planningsproblemen uit de praktijk. Dat riep weer fundamentele vragen op over de theoretische grenzen aan die enorme rekenkracht, waar ik jaren lang met mijn collega Jan Karel Lenstra en vele anderen aan heb mogen werken, en die nog steeds niet compleet zijn beantwoord. Maar de revolutie duurt voort. Vandaag de dag levert de beschikbaarheid van onvoorstelbaar grote gegevensbestanden, door ontelbare sensoren verzameld en via internet gedeeld, nieuwe uitdagingen op voor de besliskunde en andere wiskundige specialismen die gegevens omzetten in informatie en besluitvorming. Ook al in diezelfde vijftig jaar ontwikkelde de kunstmatige intelligentie zich tot een volwaardige, bij vlagen analytisch ongrijpbare bondgenoot bij het herkennen en verwerken van patronen in al deze big data. Maar de evidente kracht van deze nieuwe data science leidt weer tot lastige technische en ethische dilemma’s over de neveneffecten van het instrumentarium, waarbij vrees over vertrouwelijkheid en hoge verwachtingen over vooruitgang vechten om voorrang.
De universiteit van Amsterdam is bij uitstek gepositioneerd om bij deze revolutie voorop te lopen, en gaf daarvan al blijk door de verzameling van universiteitshoogleraren, waaruit ik vandaag terugtreed, te willen uitbreiden met vier benoemingen in de kunstmatige intelligentie. Dat is een duidelijk en welkom signaal. De mathematische besliskunde, waarin ik in 1976 in deze zelfde aula promoveerde, heeft – al dan niet onder de nieuwe naam van business analytics – de data science veel te bieden, en ik koester dan ook de stille hoop om de complete herintrede van dit vakgebied aan deze universiteit nog net mee te mogen maken. Juist nu onze nationale productiviteitsgroei tot ieders schrik ernstig lijkt te stagneren kan de mathematische besliskunde Nederland, net als vlak na de oorlog, weer mee helpen aan de hoogste arbeidsproductiviteit ter wereld. Per gewerkt uur, wel te verstaan, want wat het aantal gewerkte uren betreft koos Nederland al snel voor een internationaal unieke invulling van de work-life balance die ons de langste vakanties ter wereld heeft opgeleverd – alweer zo’n zelden onderkende polderzegen.
Al is heimwee niet meer wat het ooit geweest is, in een afscheidsrede hoeft het als sentiment niet geheel te ontbreken. En als ik bij het overzien van al deze nieuwe vragen en kansen ergens naar terug verlang is het wel naar het vooruitzicht van een jonge student op zijn aanstaande confrontatie met een nieuwe stortvloed aan inzichten en ideeën, een gevoel van feestelijke opwinding dat ik nog steeds associeer met de sfeer en de geur van een lome Leidse augustusnacht aan de vooravond van een nieuw academisch jaar. De vreugde van een nieuw inzicht laat zich met niets vergelijken: bij een doorbraak in het eigen onderzoek natuurlijk, maar ook bij de eerste kennismaking met beroemde wetenschappelijke leerstukken zoals voor mij bijvoorbeeld de algebraïsche getaltheorie, de simplexmethode voor lineair programmeren en haar onverwachte rivalen, en de complexiteitstheorie. Dat uniek menselijke avontuur zou ik elke nieuwe generatie studenten ruimschoots willen gunnen, zonder al te veel hinderlijke financiële afleiding en desnoods maar ten koste van hun carrière in de Amsterdamse horeca.
Ik rond mijn officiële aanstelling bij deze universiteit af op een moment dat kennis belangrijker is dan ooit tevoren. Maar tezelfdertijd ligt het primaat van die kennis onder vuur door de minachting voor feiten die als een besmettelijke ziekte is neergedaald op het publieke debat. Het is in het gevecht tegen die schaamteloze minachting dat de universitaire gemeenschap bij uitstek haar maatschappelijke betrokkenheid kan demonstreren, van dag tot dag, op alle opiniepagina’s, tijdens alle hoorzittingen en in alle actualiteitenrubrieken, overal op de bres voor een zorgvuldige uitwisseling van fatsoenlijk onderbouwde opvattingen. Dat is een veeleisende en soms uitgesproken onaangename taak, nu de profeten van het nepnieuws de sociale media zo grof misbruiken voor hun persoonsgerichte aanvallen. Belangrijker dan ooit, bedreigder dan ooit. “Wie denkt dat kennis veilig is, weet niet wat domheid aanricht.”
De duizendjarige universitaire kerntraditie van intellectuele integriteit, die permanent op de proef wordt gesteld, kan wel een stootje hebben, maar ook de taaiste tradities kunnen sneuvelen als zij niet actief worden verdedigd. Daarom is het passend om ook deze derde rede te eindigen met een verwijzing naar de onverminderd actuele opdracht die Francis Bacon vierhonderd jaar geleden meegaf aan allen hier en elders die zich verantwoordelijk voelen voor de toekomst van de universiteit: de opdracht “to perfect and govern it in charity”.
“In charity”. Dat betekent: met betrokkenheid. Met betrokkenheid, en met liefde.
_________________________
Het is ondoenlijk om allen persoonlijk te bedanken, al dan niet hier aanwezig, die hebben willen bijdragen aan mijn universitaire ervaringen, in hun bereidheid om veel aan mij te leren en vaak naar mij te luisteren. Die dank is daarom niet minder groot en niet minder waarachtig. Werken was voor mij in de eerste plaats samenwerken. Dat was een voorrecht en een vreugde.
Ik volsta er hier mee om Eva, mijn kinderen Robert, Willemijn en Sacha en mijn familie nog eens te bedanken voor hun liefdevolle geduld op alle momenten dat mijn betrokkenheid bij hun levens wel heel minimaal uitpakte. De universiteit van Amsterdam dank ik voor de zo royaal geboden gastvrijheid, de faculteit van economie en bedrijfskunde voor de bereidheid om die gastvrijheid te continueren. Om mijn betrokkenheid bij deze mooie instelling zo nog even te mogen voortzetten is een feestelijke opgave. In die zin is dit afscheidscollege niet veel meer dan het verslag van een tussenstand.
U allen dank ik voor uw betrokkenheid door de jaren heen, en voor uw aandacht op deze voor mij zo bijzondere dag.