Alexander Rinnooy Kan

Bio | Berichten | Achtergrond

D66
  • Email

Ooit geleerd XII – Goede doelen

15/11/2021 By Alexander

Nederland is dol op goede doelen. In de zeventiende eeuw liep Amsterdam internationaal voorop in de georganiseerde armenzorg; de welvarende calvinisten wilden daar best aan meebetalen. Twee eeuwen later financierden rijke Amsterdammers uit vergelijkbaar plichtsbesef het Vondelpark, de Stadsschouwburg en het Concertgebouw. Weer een eeuw later is overal in Nederland veel moois tot stand gekomen wat zonder blijvende particuliere betrokkenheid niet zou overleven. In Nederland is aan goede doelen nooit een gebrek geweest; aan geld voor hun ondersteuning natuurlijk wel. 

Al heel lang ben ik betrokken bij pogingen om dat geld te vinden. Op zevenjarige leeftijd benoemde ik mezelf tot voorzitter van de eigenhandig opgerichte organisatie Hulp Aan Arme Kinderen (HAAK). Van buren en familie wist HAAK een bescheiden bedrag los te peuteren, dat vervolgens door de bestuursleden zonder aarzeling in eigen zak werd gestoken toen bleek dat zij zelf onmiskenbaar behoorden tot de minstbedeelde kinderen van de wijk. Later produceerde ik ter ondersteuning van het Rode Kruis met iets meer zakelijk succes een kleurrijk striptijdschrift in een oplage van  vijf exemplaren, stuk voor stuk met de hand vervaardigd. En nog iets later ging ik met zakjes kinderpostzegels dapper colporterend van deur tot deur.

Serieuze bemoeienis met de filantropie kreeg ik pas vele jaren later toen ik nauw betrokken raakte bij de fondsenwerving voor het Concertgebouw. Deze fenomenale concertzaal werd in 1888 neergezet tussen de tuinderijen en de weilanden aan de rand van de stad als een kopie van het vroegere Leipziger Gewandhaus, en kreeg door latere toevoeging van een gigantisch orgel ineens een akoestiek op wereldniveau. Om dat alles te onderhouden is een kostbare taak, waar de Rijksoverheid in het geheel niets aan bijdraagt. Hoe treurig ook, voor de fondsenwerver is dat een flinke steun in de rug: het elimineert het maar al te vaak gehoorde excuus: ‘Ik betaal al belasting genoeg.’ Zo kon het Concertgebouw – bij hoge uitzondering in Nederland – een eigen vermogen vergaren waarvan het rendement inmiddels redelijk onderweg is om de (aanzienlijke) vaste lasten van het gebouw te dekken. Zo’n endowment is volstrekt normaal in de Verenigde Staten, maar in Nederland vereiste dit een extra emissie van aandelen in de ook uit 1888 daterende vennootschap. Na enig duwen tegen en trekken aan de Belastingdienst lukte dat, maar gemakkelijk was het niet. Wie als fondsenwerver de moed erin wil houden, kan zich maar beter niet spiegelen aan de Amerikaanse markt, waar particuliere miljoenensteun normaal is en miljardensteun niet uitzonderlijk.

Het Nederlandse goededoelenlandschap is divers. Een groot fonds als het Prins Bernhard Cultuurfonds bijvooorbeeld, dat zowel geld ophaalt als verdeelt, heeft een geheel eigen werkterrein en eigen tradities zoals de Zilveren Anjer, jaarlijks door Prinses Beatrix uitgereikt aan een paar Nederlanders die iets aparts en vaak ontroerends hebben bijgedragen aan de cultuur in brede zin. Maar`dit omvangrijke fonds is slechts één goed doel uit vele, één voorbeeld uit een subcultuur van tienduizenden fondsen en stichtingen, groot en klein, die elk op hun eigen manier een of meerdere doelen dienen, van gezondheid tot cultuur, van armoedebestrijding tot milieu, van wetenschap tot welzijn. 

Er is één voorrecht dat hen alle bindt: de fiscale aftrekbaarheid van wat aan ze geschonken wordt. Al wat officieel erkend wordt als bijdragend aan het algemeen nut, kan ondersteuners voorhouden dat hun schenking, in vijf jaarlijkse stukken geknipt, geheel (en voor cultuur zelfs meer dan geheel) in mindering kan worden gebracht op hun belastbaar inkomen. Dat levert een oerreflex op waar veel Nederlanders voor bezwijken.

Toch blijven de donaties bescheiden. Ongeveer zes miljard euro per jaar wordt door Nederlanders weggegeven, iets minder dan één procent van het nationaal product; dat is internationaal gezien zeker niet indrukwekkend. Relatief het meeste gaat naar gezondheid, relatief het minste naar cultuur. Driekwart komt van burgers en bedrijven. En tien procent arriveert dankzij een Nederlands unicum, de goededoelenloterijen. Ook die kennen een lang verleden, maar vooral een indrukwekkend heden:  jaarlijkse donaties op Bill Gates-niveau. 

Als er iets onrustbarends is aan zulke donaties, dan is het hoogstens de mate waarin veel publieke doelen langzamerhand afhankelijk zijn geworden van een enkele private schenker. In Amerika, waar de onmisbaarheid van private donaties nog veel pregnanter is dan hier, wordt de ontwikkeling van kunst, cultuur en wetenschap in nog veel sterkere mate gevoed door de voorkeuren van een kleine groep superrijken. Daar is het al helemaal een ongemakkelijk gevoel om elke keer weer met de pet in de hand belet te moeten gaan vragen bij de super rich. Maar ja, het totale overheidsbudget voor cultuur in Nederland is nog niet eens toereikend om één groot ziekenhuis een jaar lang draaiende te houden. Het is niet anders: beggars can’t be choosers. 

Officieel horen loterijen tot de kansspelen, al is de kans om iets flinks te winnen onvoorstelbaar gering en het risico van verslaving verwaarloosbaar. Dat laatste geldt niet voor wat nu eindelijk in Nederland is gelegaliseerd: online gambling, van poker en craps tot blackjack en roulette. Gaan de loterijen en in hun verlengde de goede doelen daaronder lijden? In Denemarken lijkt dat wel het geval geweest te zijn, blijkens een onheilspellende statistiek die ik ooit tot ongenoegen van de verzamelde goklobby deelde met een Tweede Kamercommissie. Laten we hopen dat zo’n terugval Nederland bespaard blijft: er staat inmiddels veel op het spel. Inmiddels heeft de goededoelenloterij als succesvol exportproduct haar weg gevonden naar andere Europese landen en kan ze gelukkig financieel tegen een stootje, evenals de geheel vernieuwde Staatsloterij waarmee het Rijk zichzelf ooit met groot succes tot goed doel uitriep.

De collectebus blijft het zuiverste middel voor fondsenwerving – van huis tot huis, in de winkelstraat, in de kerk of in het café. Niets zo bemoedigend voor de collectant als een geluidloos neerdwarrelend bankbiljet; niets zo tegenvallend als een hoorbaar landend enkel muntje; niets zo teleurstellend als het afwerende ‘Nooit van gehoord!’ En niets zo bevredigend als met dat zo moeizaam verworven geld iets moois tot stand brengen zonder daarvoor bedeesd te hebben moeten aankloppen bij de almachtige overheid.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XI – Wiskunde

15/11/2021 By Alexander

De wiskundeknobbel bestaat niet. Natuurlijk, sommige mensen hebben meer en sommige minder affiniteit met het vak, maar dat geldt net zo goed voor Frans en lichamelijke oefening. De gedachte dat onvoldoendes voor wiskunde vallen te rechtvaardigen door een volledig gebrek aan aanleg is  klinkklare onzin.

Ik heb recht van spreken. In 1972 werd ik aangesteld als medewerker wiskunde bij de net opgerichte Interfaculteit Bedrijfskunde. De daar binnenstromende studenten hadden eerder elders een kandidaatsexamen behaald – dat kon toen nog – en werden gedurende drie maanden bijgeschoold in hun achterstandsvakken. Voor de juristen en andere alfa’s waren dat vooral wiskunde en statistiek. Met angst en tegenzin schaarden zij zich onder mijn gehoor. 

Hoe schoorvoetend ook ze in de collegebanken belandden, geen van de binnenstromers kon het nut van de wiskunde ontkennen. Dat heeft alles te maken met de revolutie die het vak onderging in de zeventiende eeuw. In de handen van Newton en Huygens bleek wiskunde toen bij uitstek de taal om de fysieke werkelijkheid mee te beschrijven en te begrijpen. Op de grote successen in de natuurkunde volgde een kleine twee eeuwen later de economie. Inmiddels biedt de wiskunde deze en andere vakgebieden – inclusief de jonge bedrijfskunde – een volstrekt onmisbaar jargon.

Hoe is het enorme succes van juist deze laatste driehonderd jaar te verklaren? Lang daarvoor was de wiskunde al aan haar opmars begonnen met het simpele tellen en rekenen; de abstractie van het getal is een oeroude, zelfs prehistorische ontdekking. Dankzij de uitvinding van de nul (de Maya’s of toch de Chinezen?) was een klein aantal additionele cijfers (bijvoorbeeld negen) voldoende om alle denkbare getallen te noteren, en vervolgens eenvoudig bij elkaar op te tellen of met elkaar te  vermenigvuldigen. Maar bij dat rudimentaire rekenen, hoe belangrijk ook, bleef het niet. Rond 1630 realiseerde Descartes zich dat alles wat met deze getallen gedaan kon worden, ook kon met voorlopig onbekende getallen die voorgesteld werden door letters, bijvoorbeeld door de letter x waarvoor elders in de drukkerij weinig emplooi was. En ziedaar de revolutie: de algebra, de taal voor Newton en Huygens, was geboren.

De meetkunde had haar praktisch nut al bewezen bij het bouwen van de Egyptische piramiden, die hun onberispelijk rechte hoeken dankten aan de stelling van Pythagoras. Het enige andere grote idee dat de juristen nog moest worden bijgebracht was dat het begrip snelheid niet alleen betekenisvol is als gemiddelde over een tijdvak, maar ook op een specifiek tijdstip. (‘Meneer, u reed om 16.46 tachtig kilometer per uur.’ ‘Maar agent, dat kan niet: ik was nog maar vijf minuten onderweg.’) Dat bleek goed uit te leggen, zoals een enkele langgeleden afgestudeerde bedrijfskundige mij nog weleens komt vertellen. 

Destijds kon de binnenstromers ook heel wat wiskunde bespaard blijven. Wie twee getallen optelt, krijgt een derde getal, maar wie een voorwerp twee keer achter elkaar een duw geeft, realiseert als nettoresultaat een derde duw, en die combinatiewijze heeft met de optelling een aantal eigenschappen gemeen. (De volgorde waarin de twee bewerkingen worden uitgevoerd, is bijvoorbeeld irrelevant.) De wiskunde wemelt van dergelijke abstracties. In de algebra, zoals de bovenstaande, maar ook in de meetkunde. En wie ooit een grafiekje heeft getekend, weet dat bij veel algebra een meetkundig plaatje hoort en omgekeerd: de scheidslijn tussen beide is een willekeurige. Zo kon de wiskunde uitdijen tot een schatkamer van abstracties, diep genoeg om vele generaties wiskundigen bezig te houden en breed genoeg om inmiddels totaal onoverzichtelijk te zijn voor ieder van hen. 

Het nettoresultaat van al die inspanningen had kunnen blijven steken in frivoliteiten, in mathematische spielerei. Maar dat gebeurde juist niet. Met grote regelmaat blijkt dat wat begon als abstract tijdverdrijf voor wiskundigen uiterst bruikbare nieuwe inzichten oplevert voor allerlei vakgebieden. Zo was ik enige tijd geleden geleden aanwezig bij de uitreiking van de Christiaan Huygens Prijs aan Chris Smiet, een onderscheiding die hij kreeg voor het voorspellen van een stabiele plasmastructuur in de ruimte. Die voorspelling was gebaseerd op de honderd jaar eerder voor totaal andere doeleinden ontwikkelde wiskunde van knopen en strikken! Dat kleine wonder is niet uniek. En dus is de kernvraag hoe valt te begrijpen dat zoveel wiskunde, ver van de werkelijkheid ontwikkeld, vele jaren later de essentie van diezelfde werkelijkheid perfect blijkt te beschrijven: in de natuurkunde, in de scheikunde, in de biologie, in de sterrenkunde, in de economie, in de taalkunde.

Dat is voer voor filosofen. Er is dan ook geen tekort aan scholen en stromingen in de filosofie die probeerden te verklaren waarom de werkelijkheid de wiskunde zo verrassend kon binnendringen. Veel opleveren deden ze niet. Toch duurde het tot 1959 voordat de Nobelprijswinnaar Eugene Wigner, schrijvend over de ‘unreasonable effectiveness of mathematics’, concludeerde wat vele wiskundigen al eerder hadden vermoed: de verbluffende bruikbaarheid van de wiskunde is niet meer of minder dan een ondoorgrondelijk wonder dat we in diepe dankbaarheid moeten accepteren als een geheel onverdiende gift.

Helemaal bevredigend is die ontknoping niet, en de filosofen hebben de strijd dan ook niet opgegeven. Wiskundigen, die zich van de filosofische verwarringen toch al weinig aantrokken, laten zich verder niet afleiden en storten zich op allerlei nieuwe kansen. Zo gebruiken ze niet alleen de alsmaar snellere computers om als alsmaar sneller te kunnen rekenen (terug naar de basis), maar ook als aanleiding om na te denken over de grenzen van die berekenbaarheid, als voorbeeld van wat de ogenschijnlijk steeds almachtigere computer niet kan en – sterker nog – nooit zal kunnen. Keer op keer blijkt daar en bij talloze andere gelegenheden die onverklaarbare bruikbaarheid van de zuivere wiskunde, die werd ontwikkeld zonder enig zicht op wat veel later zulke spectaculaire toepassingen zouden worden.

Wiskunde is, kortom, een wonder en kent – voor wie daar oog voor heeft – een geheel eigen esthetiek van vorm en een eigen schoonheid van redenering. Om die te leren waarderen, is niet zozeer die imaginaire wiskundeknobbel nodig, maar volstaat een middelbare school docent die iets van dat wonder weet over te dragen. Die bestaan, en ik zou ze iedereen toewensen. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd X – China

15/11/2021 By Alexander

China blijft een mysterie, zelfs voor de trouwe bezoeker. Veertig jaar geleden eindigde de Culturele Revolutie; kort daarna was ik samen met een Rotterdamse collega een van de eerste buitenlandse academische gasten. We zagen het prille begin van een verbijsterende omwenteling.

Ons bezoek was het gevolg van een behoorlijk vrijpostig aanbod onzerzijds om gebruik te maken van een kersvers uitwisselingsprogramma tussen Nederland en China. Vervat in een ouderwetse brief met een postzegel werd deze zelfuitnodiging verstuurd in de veronderstelling dat een antwoord weleens lang op zich zou kunnen laten wachten. Maar twee weken later al arriveerde een positieve reactie, en binnen de kortste keren waren we onderweg naar Beijing. Van die Chinese gretigheid naar buitenlands contact zou ik nog vele voorbeelden meemaken. 

     Het werd vanaf het allereerste begin een onvergetelijke reis, al helemaal in het licht van wat dit enorme land nog allemaal te wachten stond. Het vliegveld van Beijing was een minuscule afspiegeling van het huidige. Op de kruispunten van de uitgestorven tweebaansweg naar de stad zaten Chinezen onder de straatlantaarns te kaarten, naar ik mij pas later realiseerde omdat ze thuis geen elektriciteit hadden. Gedurende de voorafgaande vijftien jaren was China door Mao Zedong onderworpen aan een vrijwel compleet isolement. Voor de geheel in blauwe Mao jasjes gestoken Chinese bevolking vormde ons reisgezelschap zodoende een verrassende bezienswaardigheid, die aanleiding gaf tot veelvuldig gegiechel. De naweeën van de nog maar net uitgeraasde revolutie waren nog overal zichtbaar: tempels en paleizen waren zwaar beschadigd, en van de universitaire populatie hadden velen de gedwongen tewerkstelling op het platteland niet overleefd. 

De vreugde rond de heropenstelling was navenant groot. Officiële gastvrijheidsregels bestonden nog niet, en dus kon elke kans op een feestelijk diner met gretigheid worden benut. Het was mijn eerste kennismaking met het fenomeen van het Chinees banket. Dat omvat ten minste tien gangen, in hoog tempo binnen twee uur opgediend – op trage eters wordt niet gewacht. Het is een aparte ervaring, alleen al door de vele heildronken (‘Ganbei!’) die worden uitgebracht met de fluweelzachte maar levensgevaarlijke Moutai (54%). 

Wij werden met alle egards ontvangen. In een land zonder personenauto’s vervoerden zwarte Russische limousines (merk zil) ons van de ene naar de andere universiteit, waarbij de chauffeurs  omwille van de brandstofbesparing alle afdalingen met uitgezette motor en kokende handremmen tot een veilig einde probeerden te brengen. Overal wachtten welkomstcomités ons op met hartveroverende spandoeken. Tolken waren bij onze voordrachten onmisbaar; hun inzet resulteerde in een zodanig lange bedenktijd na iedere zin dat elke volgende zin nog compacter kon uitvallen dan zijn voorganger. Opgelucht applaus en vele dankbetuigingen waren ons deel. 

Leergierigheid en discipline waren toen al kenmerkende eigenschappen van de Chinese studenten. Twee van hen belandden kort na onze reis in Rotterdam, schreven in twee jaar elk een uitstekend proefschrift en vervolgden hun loopbaan met veel succes in het Westen. De beste studenten uit een land met een miljard inwoners zijn nu eenmaal per definitie heel erg goed. Binnen één generatie zou de complete kenniskloof worden gedicht. Enkele jaren later al troffen Nederlandse genetici in Shanghai zalen aan vol apparaten waarvan ze er zelf twee à drie hadden staan. Inmiddels vraagt China meer patenten aan dan elk ander land ter wereld.

Twintig jaar later belandde ik in China om voor ing een verzekeringslicentie te verwerven. In de tussentijd had ik met diverse zakendelegaties al meegemaakt dat China de troefkaart van zijn enorme markt handig uitspeelde door enerzijds gunstige samenwerkingsovereenkomsten af te dwingen en anderzijds zich maar weinig aan te trekken van bestaande intellectuele eigendomsrechten. Bij elk volgend bezoek leek er weer een nieuwe ringweg om Beijing gelegd, die op de files geen enkel effect had en de latere luchtverontreinigingen voorspelde. De Chinese economie groeide met duizelingwekkende snelheid.

Van de historische stadskern van Beijing was inmiddels alleen de Verboden Stad overgebleven. Daar ontving het Chinese leiderschap met groeiend zelfvertrouwen buitenlandse gasten in luxueuze paleizen, en werd de Nederlandse verzekeraars duidelijk gemaakt dat ze op hun beurt moesten wachten. ‘You must have patience’ was de standaard aanmaning, die aanhield totdat ing (tot mijn niet geringe irritatie tegelijk met het veel minder actieve Aegon) tijdens een Chinees staatsbezoek aan Nederland eindelijk de langgezochte licentie kreeg toegeworpen.

Ook toen nog bleven de verzekeraars aangewezen op minderheidsposities in joint ventures, met uitzondering van de Amerikaanse verzekeraar aig die zo werd beloond voor zijn jarenlange loyaliteit aan het regime; ‘old friend’ geldt in China als de hoogst bereikbare status. Shell had daar eerder een schitterend paviljoentje aan het meer van het Zomerpaleis aan overgehouden, als woonruimte voor de lokale directeur. Aan de rand van dezelfde status bemachtigde ing uiteindelijk als beloning voor alle inspanningen een flinke participatie in de Bank of Beijing, een felbegeerde voet tussen de deur van de Chinese financiële sector. Daar had de Duitse bondskanselier nog tevergeefs voor gelobbyd, omdat onze eigen Balkenende net op tijd het gewicht van het Europese voorzitterschap van Nederland in de strijd kon gooien.

China was inmiddels een volgroeide economie, een bewonderde en gerespecteerde hoofdrolspeler in het globaliseringsproces die honger en armoede in eigen land met succes had bestreden. Een zekere trots op die prestatie was onmiskenbaar aanwezig, maar liever nog beschouwden de Chinezen de snelle groei als het natuurlijke herstel van de Chinese dominantie in de wereldeconomie die in de zeventiende en achttiende eeuw – tijdelijk – verloren was gegaan. Koloniale ambities had China in de eeuwen daarvoor nooit gedemonstreerd. Dat maakt nieuwsgierig naar hun huidige mate van territoriumdrift, nu China vele arme ontwikkelingslanden in een ijzeren greep heeft genomen en lijkt af te koersen op een nieuwe Koude Oorlog met de Verenigde Staten.

Aan de ijver en het doorzettingsvermogen van de Chinese bevolking zal het niet liggen. Tijdens mijn eerste bezoek verzorgde een jonge Chinese gids een rondleiding door een flink beschadigde boeddhistische tempel. Pas toen haar na afloop een vraag werd gesteld, bleek dat ze geen woord Engels sprak en de gehele tekst van de rondleiding als klankenreeks uit haar hoofd had geleerd. Wie tot zo’n inspanning in staat is, heeft – met haar hele generatie – reden tot substantieel zelfvertrouwen. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd IX – Polen

22/05/2021 By Alexander

Brieven uit Polen in de jaren zeventig arriveerden meestal verkreukt, zaten onder de stempels en waren getypt op zeer oude machines. Tijdens een eerste bezoek bleek dat alles geheel in overeenstemming met de toenmalige toestand van het land. De treurige onooglijkheid van stalinistische kantoorgebouwen en betonnen flats, hier en daar verlicht door een enkele tl-buis of een gloeilamp aan een draadje, werd maar op een paar plekken onderbroken. Daar werden zonder kosten of moeite te sparen oude kastelen en paleizen in vlekkeloze staat gehouden als hoopgevende herinneringen aan een roemrucht verleden. Voortschuifelend op verplichte vilten sloffen over eindeloze parketvloeren realiseerde ik mij dat er een harde kern van nationale trots resteerde in Polen die wel tegen een stootje kon. In afwachting van beter tijden zette de muziek van Chopin op de radio de juiste melancholische toon en serveerden de restaurants – de enige private ondernemingen – met graagte nationale gerechten zoals gebraden eend met appel, voorafgegaan door czernina, een donkergroene soep waarvan de licht metalige smaak te wijten viel aan het voornaamste ingrediënt: eendenbloed.

Gastvrij waren de Polen zeker. Overnachtend bij een reeks ooms en tantes werd ik rondgereden langs alle bezienswaardigheden in een zeer oude Fiat, waarvan de kofferbak tot de nok was gevuld met nuttige reserveonderdelen. Hoogtepunt van de reis was het bezoek aan een beroemd klooster in Częstochowa, waar luid zingende delegaties onder leiding van met wierookvaten zwaaiende priesters de Zwarte Madonna kwamen vereren. En dat niet zonder succes: de muren van de kerk hingen vol met afgeworpen krukken en andere inmiddels overbodige hulpmiddelen.

Een zeer katholiek land. In 1978 herstelde ik bij een Poolse collega thuis van een griepaanval toen de deur van mijn kamer openvloog en ik werd bedolven onder vreugde-uitingen van zijn twee jonge dochters. Het duurde even voordat ik het begreep: “Papa Polska!” De nieuwslezer van het zevenuurjournaal kon er – tot hilariteit van de Poolse kijkers – nog niet echt mee uit de voeten, maar om tien uur had het regime bedacht dat de verkiezing van Johannes Paulus ii het best kon worden gepresenteerd als een triomf voor het Poolse communisme. Aldus geschiedde. 

  Het kwam de stemming in het land zeer ten goede, maar aan de Russische overheersing leek vooralsnog geen einde te komen. De goedlachse maar vastbesloten Poolse paus baande echter wel de weg vrij voor de eerste onafhankelijke Oosteuropese vakbond, Solidarność, met Lech Wałęsa als charismatische voortrekker. Zelfs generaal Jaruzelski (de man met de zonnebril) kon toen niet meer voorkomen dat Polen met succes de weg insloeg naar de nato en uiteindelijk ook naar de Europese Unie. In de overgang van oud naar nieuw werden ook daar macht en rijkdom flink door elkaar geschud. Voordat de prijzen van woningen weer tot rust kwamen, hadden vele van mijn voormalige academische collega’s zich voor een krats voorzien van de staatseigendommen die ze eerder als huurders bewoonden. Zoals overal in Centraal-Europa hadden alleen de gepensioneerden echt het nakijken.

Mijn hernieuwde kennismaking met Polen voltrok zich in 1995 toen ik verantwoordelijk werd voor alle ing-activiteiten in dat land. Dat waren er vele; zo was Nationale-Nederlanden ondanks zijn voor de Polen volstrekt onuitsprekelijke naam hard onderweg om een grote locale verzekeraar te worden. Het land zelf was onherkenbaar veranderd. Alles had een frisse laag verf gekregen. Warschau had het gereconstrueerde historische centrum verworven dat een hoofdstad past, en het stadshart van Krakow leek geheel heringericht door de straffe hand van Anton Pieck. Overal stonden files, en overal werd gefeest. Een nieuwe generatie jonge Polen verlangde naar kansen, in binnen- en buitenland, en aarzelde niet daarnaar op zoek te gaan. Als iets nog aan vroeger herinnerde, was het de grote terughoudendheid van jong en oud om zelf knopen door te hakken, iets wat onder het oude regime dan ook vooral neerwaartse risico’s uitlokte. De uitnodiging om een beslissing te nemen leverde vaak nog steeds niet veel meer op dan een verlegen glimlach. 

Desalniettemin leek Polen een Europees succesverhaal te worden, inclusief de Poolse loodgieters en hun vakgenoten die de Westeuropese bouwmarkten met zoveel succes bestormden. Maar een lange en complexe geschiedenis laat zich nooit helemaal bedekken onder de mantel van de vooruitgang. De verschrikkelijke erfenis van de Tweede Wereldoorlog is nog steeds waarneembaar in Auschwitz en elders, op locaties die vroeger in dienst stonden van communistische zelfverheerlijking en vandaag de dag louter in ontzette stilte kunnen worden betreden. En in de politiek is een conservatief-katholiek nationalisme opgestoken, waarbinnen nog allemaal oude rekeningen worden vereffend.

Maar aan nationale overlevingskracht was en is geen gebrek, gewend als Polen is geraakt aan de vaak zo fatale inklemming tussen de landen van West en Oost Europa. Inmiddels een bij vlagen  recalcitrante bondgenoot van de eerste groep, blijft het een diep argwanende waarnemer van de laatste: geen land heeft in de loop van de geschiedenis zijn grenzen zo heen en weer zien schuiven als Polen.

Geschiedenis en tradities bieden ook houvast. De tachtigjarige moeder van mijn gastheer wist nog precies hoe karper in gelei, een bewerkelijke Joodse delicatesse, bereid hoorde te worden, en sloeg na twee glaasjes wodka met bereidwillige inzet op de toetsen van haar zeer oude piano onder de vanzelfsprekende vooraankondiging: “Chopin!” Op de ritmiek van haar uitvoering was niets aan te merken.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd VIII – Lustrum

22/05/2021 By Alexander

Een lustrum was onder de Romeinen een vijfjaarlijks zoenoffer (een varken, een schaap en een stier), een ritueel dat veel ruimte bood voor excuses naar het verleden en beloftes naar de toekomst. Inmiddels is een lustrum niet veel meer dan een voorwendsel voor een feestje, vooral voor universiteiten, en in het bijzonder voor hun studentenverenigingen.

Wel is het nog steeds een ritueel. Elk volgend lustrum begint met een onderdanige verwijzing naar het historische succes van het vorige en met het vaste voornemen om het aloude ritueel een net iets andere invulling te geven. Meestal lukt dat heel goed. Des te interessanter is het om bij te hebben gedragen aan een lustrum dat volledig en op ongekende schaal is mislukt. Juist daarvan valt iets te leren. 

Het jaar was 1970. De Leidse universiteit bestond 395 jaar, ontegenzeggelijk een veelvoud van vijf, maar ook slechts vijf jaar verwijderd van een veelvoud van honderd. Dan zouden alle remmen worden losgegooid en dus paste het om het negenenzeventigste lustrum bescheiden te vieren – maar wel in de geest van de tijd. Juist in dat laatste voornemen kondigde zich de naderende catastrofe al aan. Vijf jaar eerder was het lustrum niet meer geweest dan een collectie van festiviteiten. Inmiddels was de geest van de Parijse studentenrevolutie van 1968 neergedaald op het brave Leiden. Zodoende was besloten dat de viering in 1970 geheel in het teken zou staan van de relatie tussen universiteit en maatschappij, een loodzwaar thema, waaraan alle traditionele feestelijkheden geheel ondergeschikt zouden worden gemaakt.

De studentenverenigingen roken nog geen onraad en zagen welwillend af van eigen initiatieven. Helaas sneuvelde de eerste poging tot een inhoudelijk plan – het uitzenden van brede Leidse delegaties naar een aantal ontwikkelingslanden – op een gebrek aan geïnteresseerde landen alsmede een gebrek aan geld, in combinatie met een groeiende angst voor een al te paternalistische uitstraling. Daardoor niet ontmoedigd koos de voorbereidingscommissie in tweede instantie voor een groot congres in de Pieterskerk, dat onder de titel ‘Wetenschap en welzijn’ centraal in de lustrumviering zou staan. Een stichting onder voorzitterschap van de beminnelijke theoloog Hans Posthumus Meyjes zette zich aan de voorbereiding. Daarvoor resteerde nog ruim een jaar: krap, maar haalbaar. 

Er rustte geen zegen op – dat bleek al spoedig. Binnen de lustrumorganisatie was voor de vertegenwoordigers van de studentenverenigingen een hoofdrol gereserveerd in het feestelijk omlijsten van het congres. Helaas: na een halfjaar legde een groot aantal van hen het bijltje erbij neer. De lustrumformule, met zijn overwaardering van het congres, werd door hen feesttechnisch geheel kansloos geacht. Niettemin bleven de verenigingen de formule steunen, en een aantal vervangers zou proberen alsnog in drie maanden te organiseren waar normaal een jaar voor werd uitgetrokken. Ik was een van hen. 

Het gesternte was ongunstig, het enthousiasme voor de aanstaande viering onder studenten minimaal. Op advies van een gerenommeerd reclamebureau voorzag de lustrumorganisatie zich van een groot aantal zelfklevende stickers, waarop het lustrumlogo in royaal fluorhoudende oranje verf was afgedrukt. Vele jaren later waren deze stickers op strategische plekken nog steeds van veraf duidelijk zichtbaar aan te treffen; hun kleefkracht was zo uitmuntend dat de gratis aan de lustrumcommissie beschikbaar gestelde, rijkelijk beplakte brandnieuwe Renaults uiteindelijk geheel moesten worden overgespoten. Maar zelfs deze overdosis fluor bleek het studentenanimo niet op te kunnen krikken. 

Ook de congresvoorbereiding verliep moeizaam. De organisatie had de versiering van de Pieterskerk uitbesteed aan de Vrije Academie (‘Psychopolis’) in Den Haag. Dat resulteerde in een environment volgehangen met verrassend obscene opblaasfiguren die beoogden ‘de beklemming en de walging die de Vrije Academie hebben geïnspireerd’ over te dragen aan de bezoekers. Dat lukte maar al te goed. Een grote pop, die een bevallende moeder in slechte conditie voorstelde van wie de navelstreng symbolisch eindigde in de consistoriekamer van de kerk, moest op last van de kerkvoogden ‘wegens smakeloosheid’ worden verwijderd. Wat resteerde was desalniettemin voldoende om prinses Beatrix bij een privérondleiding tot opgetrokken wenkbrauwen te bewegen, en later vele andere reünisten tot voortijdig vertrek.

Zo moest de lustrumviering wel mislukken. Het congres had een voordracht van Frits Staal als enig hoogtepunt en ging geleidelijk ten onder aan ruzie en onenigheid; het werd zeer matig bezocht. Zo ook het openluchtfeest aan het Rapenburg dat bezweek onder zware regenbuien en extreem lage buitentemperaturen. De opkomst bij de traditionele ‘buitendag’ in Gouda bleef zelfs zo ver achter bij de plaatselijk gewekte commerciële verwachtingen dat de organisatoren (onder wie ikzelf) het nog vele jaren verstandig achtten met een grote boog om de stad heen te rijden.

Alles wat niet goed kon gaan, ging, kortom, niet goed: feestterrein, toneel, cabaret, puzzelrit, reünistendagen, tentoonstelling en nog zowat. Alleen de traditionele bloemschikavond en de viswedstrijd voor de Leidse burgerij, die er stilletjes in waren geslaagd te ontsnappen aan de tijdgeest, werden een succes. Het radicale universitaire slotmanifest (ter plekke omgedoopt tot ‘wanhoopskreet’ en opgesteld onder leiding van de latere minister Joris Voorhoeve) drong aan op een alternatief wetenschapsbeleid, desnoods geheel los van de universiteit. Ook dat kreeg geen vervolg.

Dit uitzonderlijke lustrum, met zijn tragikomische opeenstapeling van pech en tegenslag, kan achteraf worden gezien als vooraankondiging van het einde van de studentenrevolutie. In de jaren die volgden zou de Wet universitaire bestuurshervorming van minister Veringa, geheel in lijn met het leerstuk van de repressieve tolerantie van Herbert Marcuse, de activisten van weleer compleet bedelven onder de papierwinkel van gedemocratiseerde faculteits- en universiteitsraden. Velen van hen kropen er getransformeerd tot nieuwe machthebbers onder vandaan. Onderwijs noch onderzoek ondergingen radicale veranderingen. Voor de beoogde grote coalitie tussen studenten en arbeiders bestond aan gene zijde alleen in Parijs enige belangstelling. Maar het kapitalisme hernam ook in Frankrijk al spoedig zijn stille zegetocht. 

Daarnaast onderstreept de treurige afloop van dit specifieke lustrum vooral de hardnekkige overlevingskracht van een beproefd ritueel. Alle latere vieringen in Leiden hebben die boodschap goed verstaan. Wie in Nederland een ritueel wenst aan te passen, van Zwarte Piet tot Koningsdag, moet van goeden huize komen. Halve aanpassingen leiden al gauw tot dubbele teleurstellingen, bij zowel uitgesproken voor- als tegenstanders van verandering. In die zin was het mislukte Leidse lustrum een echt zoenoffer: op het altaar van de geïrriteerde god van de vooruitgang.

Filed Under: Uncategorized

  • 1
  • 2
  • 3
  • …
  • 15
  • Next Page »