Voorzitter,
Het voorliggende wetsvoorstel is ongetwijfeld het laatste op dit terrein dat aan de nu zittende Kamer zal worden voorgelegd. Het is een tijd voor terugblikken. De verleiding is voor mij dan ook groot, met excuus, om de bespreking van dit voorstel te zien als de afronding van een dertig jaar lange betrokkenheid bij vele politieke inspanningen om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren.
Die periode begon in het het hartje van de WAO crisis in de jaren negentig en liep via de Flex Wet en de daarvoor essentiële keukentafel van Niek Jan van Kesteren naar langdurige discussies over ontslagrecht en pensioenhervorming, en naar het eerste voorstel waarover ik in deze Kamer het woord mocht voeren, de wet DBA over de regelgeving rond ZZPers. In dit zo afkortingsrijke domein heeft de ZZPer zich inmiddels een niet meer weg te denken plek verworven, een bron van nieuwe kansen, een bron van nieuwe problemen.
Als één ontwikkeling zich gedurende die periode duidelijk aftekent, dan is dat het toenemende inzicht dat de regelgevende mechanismen op de arbeidsmarkt hun houdbaarheidsdatum hebben overschreden. Al te veel wetgeving van de laatste jaren probeert door het vaster of losser draaien van meer en meer schroefjes werkgevers, werknemers en zelfstandigen te verleiden tot gewenste gedragsverandering. Al te vaak blijkt al te snel dat dat minder en minder gemakkelijk lukt, met als climax de wet DBA die al kort na aanname onuitvoerbaar werd verklaard.
De fractie van D66 verwelkomt dan ook de instelling door dit kabinet van de commissie Borstlap, een adviescommissie waar met veel belangstelling door ons allen op wordt gewacht. Maar het zal nog wel even duren voordat de inzichten daarvan deze Kamer als wetgevingsvoorstellen bereiken. In afwachting daarvan kon de minister niet veel anders doen dan opnieuw de schroevendraaier ter hand te nemen om een rijtje urgente problemen te lijf te gaan. Mijn fractie heeft daarvoor alle begrip. Wel moet hij het resultaat helaas aan deze Kamer voorleggen zonder dat diezelfde ZZPers van dat rijtje deel uitmaken: die komen pas later dit jaar aan de beurt. Dat is niet zonder risico’s. Deze tussentijdse regelgeving zou, in een inmiddels populaire metafoor, een “waterbed” aan routes tot stand kunnen brengen die flexwerkers transformeren in ZZPers, in plaats van hen te voeren naar de vaste aanstellingen die hen zo gegund worden. En wie met een schroevendraaier een waterbed betreedt loopt risico’s.
Ik verwacht niet anders dan dat de minister straks deze Kamer nogmaals duidelijk zal willen maken waarom hij deze wet toch graag behandeld en beoordeeld ziet voor 4 juni. Aan inzet en ijver bij het beantwoorden van alle eerdere vragen en opmerkingen vanuit de Kamer heeft het hem en zijn ambtenaren in ieder geval niet ontbroken. Meer dan 100 pagina’s omvat die gedachtenwisseling, maar het zou mij niet verbazen als sommige leden van deze Kamer zich desondanks nog steeds onvoldoende bediend voelen.
Een aantal van de aanvankelijke zorgen van de fractie van D66 is inmiddels weggenomen. Ik kom daar nog op terug. Wat resteert is wel nog steeds een gevoel van teleurstelling dat werkgevers en werknemers zich niet hebben kunnen vinden in een gezamenlijk perspectief op de voorgestelde regelgeving, zodat zij het slechts eens zijn over hun keurig over het gehele wetsvoorstel gelijkelijk verspreide onenigheid. Graag doe ik een beroep op de minister om hen toch royaal de gelegenheid te bieden om bij het vervolg op het advies-Borstlap betrokken te worden. De arbeidsmarkt is hun werkelijkheid. Zowel een behoefte aan flexibiliteit als een behoefte aan zekerheid maken op verschillende momenten in verschillende combinaties deel uit van die werkelijkheid, voor werkgevers en voor werknemers. Om daarvoor de nodige ruimte én de onvermijdelijke restricties te construeren is de lastige taak van de wetgever.
De discussie over arbeidswetgeving in de Eerste Kamer zal de neiging hebben zich toe te spitsen op aspecten van uitvoerbaarheid; het is een rol die ons past. Ook bij de WAB discussie heeft die invalshoek centraal gestaan. Bij het raadplegen van de daarvoor in de afgelopen jaren in deze Kamer ontwikkelde vragenlijst viel het mijn fractie al direct gunstig op dat de complexiteit van die uitvoering op vele plaatsen in de memories van toelichting en antwoord wordt onderkend en geadresseerd. Toch blijven effectiviteit en efficiëntie van de voorliggende wet moeilijk te voorspellen, en is de empirische onderbouwing van de nagestreefde ambities beperkt. De wet onderscheidt zich daarin niet wezenlijk van vele voorgangers. Eerder vroeg de fractie van D66 al aandacht voor het belang van dieper onderbouwend en volgend wetenschappelijk onderzoek op dit beleidsterrein. De leden van de fractie waren blij met de toezegging van de minister daarvoor voldoende middelen te reserveren. Ook de voorstellen van de commissie Borstlap zullen ongetwijfeld vragen om een wetenschappelijk vervolg, en kansen bieden voor een verdere verdieping van deze bescheiden traditie, al was het alleen maar om beter te kunen duiden waar de heropleving van de vaste baan het kansrijkst is. Vast wat minder vast, flex wat minder flex – ooit klonk het zo eenvoudig.
In haar eerste en tweede inbreng heeft de fractie van D66 verschillende van haar eigen uitvoeringszorgen met de regering gedeeld. Zo bijvoorbeeld over de implementatie van oproeparbeid en premiedifferentiatie, en over de praktische consequenties van de welkome cumulatiegrond voor de ontslagpraktijk. De fractie is erkentelijk voor de uitvoerige reacties daarop van de regering. Wel hebben de leden van de fractie nog enige nadere praktische vragen over de transitievergoedingen. Is het bijvoorbeeld juist dat daaraan het pensioenplafond ontbreekt dat wel onderdeel uitmaakte van de kantonrechtersformule, en zo ja, zou dat niet een passende aanvulling opleveren? En is het aantrekkelijke voornemen uit het regeerakkoord om aantoonbare en relevante ontwikkelings- en opleidingskosten verrekenbaar te maken met de transitievergoeding nu volledig ten uitvoer gebracht? Ook voor dit deel van de WAB geldt dat de toekomstige praktijk zich moeilijk laat voorspellen nu elementen van opwaartse en neerwaartse druk op de transitievergoedingshoogte naast elkaar voorkomen. Mag de fractie ervan uitgaan dat die praktijk meegenomen wordt in de voortgangsrapportages van de minister?
Op één terrein zijn de zorgen van de fractie nog niet verdwenen. Zowel in hun eerste als in hun tweede inbreng vroegen de leden de aandacht van de regering voor de toekomst van de payrolling sector, in relatie tot de scherpe, arbeidsvoorwaardelijk gedreven grens die de wet tot stand beoogt te brengen tussen payrolling en uitzendarbeid. Alles wijst erop dat deze grens grote praktische consequenties zal hebben, en door veel payroll ondernemers ervaren wordt als een existentiële bedreiging. Niet valt uit te sluiten dat een aantal van hen hun activiteiten zal omleggen in de richting van de uitzendsector, en dat de arbeidsmarkt als gevolg daarvan in de toekomst geconfronteerd zou kunnen worden met de met hen meeverhuisde schijnuitzendkrachten. Voor de betrokken werknemers is dat geen verbetering, zeker als zij – waar zicht op lijkt te zijn – uitgesloten zouden worden van de werking van de nieuwe ABU CAO.
Herkent de minister deze zorgen? En acht hij denkbaar deze ontwikkelingen zo te kunnen bijsturen dat de welkome mogelijkheid van ontzorging van kleine werkgevers door payrollers niet verloren gaat? Het lijkt erop alsof payrollers onder de WAB niet zullen kunnen ontsnappen aan ontwikkelingen in kosten en regelgeving die hun concurrentiepositie wezenlijk kunnen aantasten. Dat geldt in het bijzonder voor de pensioenverplichting die hen bij AMvB opgelegd zal worden, en die bij de schriftelijke gedachtenwisseling met de regering aanleiding gaf tot complexe uiteenzettingen. Zou de minister de termijn waarop deze nieuwe pensioenregeling tot stand moet komen niet wezenlijk moeten verlengen, met, bijvoorbeeld, een jaar? En verdient deze ingewikkelde AMvB niet alsnog een parlementaire voorhang procedure die recht doet aan het economische belang van de nieuwe regelgeving?
Voorzitter,
De arbeidsmarkt bevindt zich in het hart van de economie, als belangrijke bron van welvaart voor ons land en als belangrijke bron van zelfontplooiing voor zijn inwoners. Arbeidsmarktbeleid bevindt zich zo in het hart van het overheidsbeleid, een kans voor kabinet en kamer op een wezenlijke bijdrage aan de toekomst van Nederland, met schroevendraaier en tekenpen. De fractie van D66 zal daar graag naar beste vermogen aan contribueren, en ziet uit naar de reactie van de minister.