Alexander Rinnooy Kan

Bio | Berichten | Achtergrond

D66
  • Email

Ooit geleerd XXVIII – Promoties

01/05/2023 By Alexander

Hora est. Na precies één uur wordt zo de verdediging van een proefschrift afgesloten en een jarenlange inspanning afgerond die toegang verleent tot een academische loopbaan. Het is een klassiek ritueel dat bolstaat van voorgeschreven handelingen, voorgeschreven kleding en voorgeschreven taalgebruik, inclusief dat vleugje Latijn. Opgeluchte en trotse familieleden omringen de jonge doctor, die kort daarvoor nog doctorandus was, de uniek Nederlandse titel die aangeeft dat wat overal ter wereld geldt als een passende studieafsluiting hier wordt gezien als niet meer dan een voorportaal. Een voorportaal voor het doctoraat, de enige academische graad die universeel wordt herkend en erkend.

Promoveren is een uitzonderlijk individuele prestatie. Natuurlijk, er is een promotor die begeleidt, er zijn lotgenoten en medeonderzoekers, op de dag zelf zijn er twee paranimfen (‘bruidsjonkers’) die een handje helpen, maar uiteindelijk is het de onderzoeker zelf die het doorzettingsvermogen moet opbrengen om te voldoen aan de eisen van originaliteit en degelijkheid. Een meesterproef is het, nadrukkelijk niet bedoeld als een levenswerk maar als een demonstratie van ambachtelijke vaardigheid aan het begin van een loopbaan, als een toelatingsbewijs tot de wereld van de wetenschap. 

Mijn eigen promotieonderzoek kende een moeizaam begin. Oorspronkelijk zou het zich afspelen in de algebraïsche meetkunde, een vakgebied op olympische hoogte in de zuivere wiskunde. Op de valreep werd mijn aanstelling bij de Leidse universiteit echter doorkruist door een plotselinge ministeriële personeelsstop. Was ik een week eerder afgestudeerd, dan had ik misschien de Olympus nooit verlaten. Nu belandde ik via een lange omweg in Amsterdam bij de toegepaste wiskunde, in de ogen van vele zuiver wiskundigen de eerste stap in een onomkeerbare zondeval.

Mijn promotie verliep aldaar voorspoedig. Ik had het geluk te arriveren tijdens wat achteraf een fundamentele doorbraak in mijn nieuwe vakgebied zou blijken, en ik had de keus uit heel wat laaghangend fruit. Het promotieritueel zelf werd enigszins doorkruist doordat de in Amsterdam traditionele eerste (gemakkelijke) vraag ‘uit de zaal’ op het laatste moment dreigde te worden vervangen door een onbegrijpelijk lastig alternatief. Dat bleek een paranimfengrap te zijn; alles liep goed af. 

Tien jaar later was ik als rector van de Erasmus Universiteit plotseling de voorzitter van alle Rotterdamse promotiecommissies, in de tijd dat een rector dat nog alleen kon bolwerken. Het was een alleszins aangename taak, met als enige uitzondering de paar momenten dat een promovendus zich badend in het zweet moest ontworstelen aan een tijdelijke black-out. Verreweg de meeste Nederlandse promoties speelden (en spelen) zich af in de medische faculteit en vergden vertrouwdheid met het raadselachtige jargon van de geneeskunde, maar dat deed niets af aan de feestelijkheid na afloop. Ik besefte gelukkig dat wat voor mij al snel een routine dreigde te worden juist een uniek en eenmalig hoogtepunt betekende voor promovendus, familie en vrienden, en daarin school een uitdaging die vroedvrouw, dominee en begrafenisondernemer bekend zal voorkomen. 

   Tijdens de daaruit voortvloeiende sociale inspanningen realiseerde ik mij hoe vaak de trots van de familie gepaard ging met de rotsvaste overtuiging dat aan het onderzoek van de promovendus geen enkel denkbaar praktisch nut viel toe te kennen. Bij boerenfamilies voegde zich daarbij vaak de al even vaste overtuiging dat de op zich te bewonderen maar volstrekt nutteloze inspanning van kind, nicht of neef uitsluitend mogelijk werd gemaakt door de economische waarde die bij uitstek werd gegenereerd door de agrarische sector. 

Natuurlijk valt op de omslachtigheid van het Nederlandse promotieritueel het nodige aan te merken, bijvoorbeeld op de volstrekte overtolligheid van de toe te voegen stellingen, waarvan de laatste dan ook nog wordt geacht een luchtig karakter te dragen. (Mijn favoriet is nog steeds: ‘Ik acht mijzelf volkomen geschikt voor de hoogleraarsfunctie’.)

Maar een zo hardnekkig ritueel als de promotie, met een zo lange voorgeschiedenis en een zo brede internationale erkenning, bestaat niet zonder redenen. Simpel samengevat: het houdt de machine van de wetenschapsproductie gaande met behulp van (betrekkelijk) goedkope arbeidskrachten. In toenemende mate zijn die in Nederland aangewezen op ruimte binnen de al lopende projecten van hun promotor in plaats van op hun eigen creatieve ideeën. De daaruit voortvloeiende afhankelijkheden pakken niet altijd gelukkig uit. Alleen al daarom is veel te zeggen voor de herinvoering van het recht op – zeg – twee vrije promotieplaatsen voor iedere hoogleraar, een recht dat gerealloceerd kan worden indien geen enkele promovendus belangstelling voor zo’n plek blijkt te hebben. Het was precies dat recht dat werd afgeschaft in het jaar ik werd benoemd tot hoogleraar in Rotterdam, een voorbode van de nu al veertig jaar aanhoudende universitaire bezuinigingen.

Promotieonderzoek kan een feest zijn voor alle betrokken partijen. Vaak levert de samenwerking tussen ervaren en beginnende onderzoekers onvergetelijke herinneringen op voor beiden. De vreugdes van de eerste ontdekkingen, de eerste publicaties, de eerste voordrachten laten zich met weinig vergelijken, en elke keer is het weer een zeldzaam voorrecht om een nieuw talent zich te zien ontwikkelen van student tot collega. 

Onbevangenheid en ervaring zijn sterke bondgenoten. Om verrast te worden door een bijzondere ingeving van een jonge onderzoeker, om in hem of haar een waardige rivaal of opvolger te onderkennen, dat definieert de kracht van de meritocratie die de wetenschap hoort te zijn. Niets representeert die continuïteit mooier dan de wetenschappelijke stamboom die gepromoveerden verbindt met hun promotor, met diens promotor en vervolgens met alle daar weer aan voorafgaanden, tot diep in de middeleeuwen toe. In de wiskunde is die administratie betrekkelijk zorgvuldig bijgehouden. Zodoende mogen tallozen, onder wie ikzelf, zich in die zin een verre nazaat voelen van Erasmus, Galilei en Copernicus: grote schouders om op te staan. 

Voor wie bijzonder hard zijn of haar best doet is het mogelijk na de promotie ook nog een eredoctoraat te verwerven. Dat kan binnen de wetenschap en ook daarbuiten, al is dat laatste niet zonder risico’s: het door een gerenommeerde Nederlandse universiteit aan Winnie Mandela gegunde eredoctoraat bleek achteraf geen gelukkige keus. (Ooit werd zo in Rotterdam het voorstel verworpen om aan Hans Wiegel een eredoctorandusschap toe te kennen.) 

Maar voor wie echt warmloopt voor academische rituelen, is het eredoctoraat een goudmijn. De Leidse hoogleraar Romeins recht Robert Feenstra was door elf universiteiten op deze wijze in het zonnetje gezet (naar verluidt op alle wereldwijd nog resterende plekken waar Romeins recht werd onderwezen) en verscheen op universitaire hoogtijdagen dan ook geheel volgehangen met luxe fluwelen versierselen en voorzien van ten minste één curieus hoofddeksel.

Het doctoraat zelf is van alle landen en van alle tijden, het promotieonderzoek de natuurlijke weg daarheen. Natuurlijk is dat onderzoek van gemengde kwaliteit, van variërende omvang en van fluctuerende diepgang, maar met die wereldwijde herkenbaarheid houdt de promotie een waardevol beeld in stand, het beeld van de toelating tot een academische gemeenschap waarbinnen permanent onderdak beschikbaar is voor iedereen die de route naar het hora est met succes heeft weten af te leggen. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XXVII – Computer

01/05/2023 By Alexander

Sommige revoluties voltrekken zich geruisloos. De bouw van de eerste serieuze computer, kort na de oorlog in Princeton, was er zo een. De eerste commerciële fabrikant, ibm, dacht dat wereldwijd wel met vijf exemplaren zou kunnen worden volstaan. Van een serieuze opvolger, de IBM 360, werden er echter reeds duizenden verkocht, en een van die computers arriveerde in Leiden, precies in het jaar dat ik daar wiskunde ging studeren. Dat was grotendeels de verdienste van de hoogleraar Guus Zoutendijk, die zich ook in zijn latere maatschappelijke functies (bijvoorbeeld als vvd-fractievoorzitter in de Eerste Kamer) een doorzetter zou betonen.

De Leidse computer besloeg meerdere intensief luchtgekoelde zalen en liet zich aansturen via torenhoge, regelmatig op de grond vallende stapels ponskaarten. Het apparaat leverde prestaties die toentertijd veel indruk maakten, maar die nu buitengewoon karig afsteken bij wat een piepkleine smartphone vermag.

Zo begon het.  Zoutendijks leerstoel was numerieke wiskunde, en de computer startte zijn zegetocht als een snelle (en bovendien, anders dan een telraam, programmeerbare) rekenmachine. De snelheid steeg, bleef stijgen en verdubbelde zo ongeveer elke twee jaar. Wat kan die inmiddels onvoorstelbaar snelle computer eigenlijk niet? 

   Die vraag heeft niets aan actualiteit verloren. Computers kunnen onmiskenbaar steeds meer in steeds minder tijd, maar sommige doodsimpele vragen zullen tot in lengte van dagen meer tijd kosten dan elke denkbare computer beschikbaar heeft. Zo is daar het klassieke voorbeeld van de handelsreiziger die de kortste rondreis zoekt langs – zeg – honderd steden. Gemakkelijker kan het niet: het is tenslotte een eindig aantal. Voor de eerste stad kan hij kiezen uit honderd, voor de tweede uit negenennegentig, enzovoort enzovoort: het totale aantal mogelijkheden bedraagt dus 100 x 99 x 98 x 97 x …. x 3 x 2 x 1. Dat is (ongeveer) een één met honderdachtenvijftig nullen – en dat is een onvoorstelbaar groot getal. Als elke ster in het heelal geheel was volgebouwd met de snelst denkbare computers die vanaf de oorsprong van het heelal gezamenlijk aan het rekenen waren geslagen, dan hadden ze inmiddels nog niet eens één procent van dit ene enkele karwei geklaard.

Met domme rekenkracht lukt het dus niet. Kan het slimmer? In sommige gevallen wel, in andere (hoogstwaarschijnlijk) niet – daarnaar heb ik jaren onderzoek gedaan. Maar wel opmerkelijk is het dat mensen (handelsreizigers bijvoorbeeld) voor dit soort problemen vrij snel een heel behoorlijke oplossing (een vrij korte rondreis) kunnen vinden, zij het niet per se de beste (de allerkortste). En dat geldt ook in vele andere, vergelijkbare situaties. Om het totale aantal verschillende spelletjes schaak uit te schrijven (immers ook een eindig aantal) is bijvoorbeeld een één met honderdtwintig nullen nodig, maar elke beginner kan al snel een behoorlijk potje spelen. Is het niet mogelijk dat die vorm van menselijke intelligentie door de computer wordt geïmiteerd en wellicht zelfs overtroffen?

Opnieuw: soms wel en soms (nog) niet. Op een goed schaakprogramma moest lang worden gewacht, maar het is er nu en heeft al een tijd geleden de voormalige wereldkampioen Gary Kasparov verslagen, niet in de laatste plaats door ook heel veel te rekenen en heel veel te onthouden. Eenzelfde nederlaag wachtte onlangs Lee Sedol, de wereldkampioen van het naar verluidt nog veel moeilijker bordspel Go. Maar dat laatste winnende programma had gebruikgemaakt van een nieuwe aanpak door zelf op zoek te gaan naar gemeenschappelijke trekjes in historische Go-stellingen die later tot winst hadden geleid: typisch menselijk leergedrag, maar wel op onmenselijke schaal en met onmenselijke snelheid. 

Die vorm van kunstmatige intelligentie kwam als geroepen: precies op het moment dat het aanbod van grote gegevensbestanden explodeerde en dat de klassieke statistische methoden om daarin structuur te ontdekken ontoereikend bleken. De bestanden waren simpelweg té groot. 

Inmiddels komen die gegevens overal vandaan: van de sensoren die in ijskast, huis, auto, fabriek en snelweg van alles waarnemen en doorgeven, maar ook van de consument die al shoppend op internet al zijn interesses prijsgeeft. Elke dag wordt zo aan de wereldwijde voorraad gegevens een nieuwe hoeveelheid toegevoegd die in omvang inmiddels – om maar eens een idee te geven – vergelijkbaar is met de totale hoeveelheid conversatie die ooit is uitgewisseld door de menselijke soort. Elke dag opnieuw! 

Om daar nog iets van te kunnen leren, om al deze gegevens om te zetten in bruikbare informatie is een geheel nieuwe opgave. Daarbij wordt onverwacht spectaculair succes geboekt met een geautomatiseerde imitatie van de menselijke hersenen, de zogenaamde ‘neurale netwerken’. Net zoals menselijke hersenen bestaan uit zenuwcellen die elkaar activeren door elektrische signalen, bestaan deze netwerken uit vele piepkleine processoren die elkaar signalen doorgeven: hoe sterker de binnenkomende, hoe sterker de uitgaande. Zo’n netwerk kan erop worden getraind om patronen te herkennen binnen gedigitaliseerde beeld-, geluids- of andere gegevensbestanden, en zo grote vaardigheid verwerven in taken zoals het lezen van handgeschreven cijfers, het uitschrijven van gedicteerde teksten, het classificeren van tumoren op röntgenfoto’s, en (zie boven) het herkennen van winnende posities bij ingewikkelde bordspelen als schaken en Go. Dat mag gerust een revolutie heten. 

Na mijn Leidse kennismaking met de computer als razendsnelle rekenmachine raakte ik verwikkeld in onderzoek naar de grenzen van die rekenkracht, en zag ik uit mijn ooghoeken de kunstmatige intelligentie beginnen aan een opmars. Eerst nog met computerprogramma’s als eliza die met zorgwekkend succes een conversatie met een matige psycholoog konden imiteren (“En wat ging er toen door u heen?”), maar steeds overtuigender als ondersteuner bij het doorlichten van gegevensbestanden, die alleen al door hun omvang het menselijke bevattingsvermogen ver te boven gaan en de grondstof aanleveren waarmee programma’s als ChatGPT hun prijswinnende opstellen schrijven. Met als pikant detail dat de wijze waarop die neurale netwerken dat nu precies doen, inherent onduidelijker wordt naarmate de kwaliteit van hun werk toeneemt.

Dat is niet alleen maar goed nieuws, zeker niet voor de klant wiens hypotheekaanvraag door de computer wordt afgewezen (“Computer says no!”), niet voor de patiënt die door een geautomatiseerde diagnose wordt verrast, en niet voor de sollicitant die in de eerste ronde afvalt en graag wil weten waarom. 

Zonder te vervallen in dystopisch doemdenken: de computer is al lang niet meer de onderdanige assistent van weleer. Op basis van alle gegevens die we over onszelf verstrekken, worden we inmiddels aan de lopende band volautomatisch geclassificeerd, niet alleen als huizenkoper, patiënt en sollicitant, maar ook als consument en – zorgelijker nog – als kiezer. En vervolgens krijgen we alleen nog maar voorgeschoteld wat aansluit bij die profielen, zonder dat we daar ooit toestemming voor hebben gegeven. Dat is onacceptabel en gevaarlijk. Om greep te krijgen op deze nieuwe technologische revolutie is een van de grote politieke en maatschappelijke opgaven voor de komende jaren. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XXV – Gezondheidszorg

01/05/2023 By Alexander

De eigenaardigheden van onze gezondheidszorg worden Nederlanders letterlijk met de paplepel ingegoten, al betrof het alleen maar onze curieuze voorkeur voor de vroedvrouw boven de gynaecoloog. Voor de geboorte al begint daarmee een levenslange onderdompeling in het nationale zorgsysteem. Na het consultatiebureau en de schoolarts duurt het nog maar een paar jaar voordat we geheel zelfstandig een zorgverzekeraar mogen uitkiezen, die ons een volledig door de overheid vastgesteld zorgpakket voorschotelt. De inkoop en doorverkoop daarvan geschiedt in concurrentie met vierenzestig andere verzekeraars: marktwerking in de zorg!

Dit wereldwijd unieke systeem, bedacht door de ser in 2000 en ingevoerd door minister Hoogervorst in 2006, kent een lange voorgeschiedenis. Het verving het uit 1941(!) daterende ziekenfondssysteem, een Nederlandse variant op de aloude Duitse Krankenkasse. Vanaf 1974 al werd in Nederland nagedacht over een algemene volksverzekering tegen ziektekosten, die de ingebakken standsassociatie met ‘het fonds’ zou elimineren. 

Mijn eigen bemoeienis met het onderwerp begon toen staatssecretaris Simons in 1990 met een voorstel tot invoering kwam, dat was bedacht door een commissie onder voorzitterschap van de toenmalige Philips-topman Wisse Dekker. De achteraf optimistische titel van zijn rapport: Bereidheid tot verandering.

Het plan-Simons was niet onomstreden, maar werd toch door de Tweede Kamer geaccordeerd. In een laatste poging om het tegen te houden, verweten de Nederlandse werkgevers staatssecretaris Simons het zorgstelsel te willen benutten voor een massale inkomensnivellering. Hij ontkende krachtig, en daagde de pasbenoemde vno-voorzitter uit voor een publiek debat. Aldus belandde ik in de Haagse sociëteit De Witte, na een minimale inwerkperiode en – nog erger – nadat het vno-bureau de avond voor het debat had ontdekt dat het werkgeversverwijt van nivellering helaas was gebaseerd op een ernstige rekenfout. 

Dankzij een klein wonder overleefde ik het debat. Toevalligerwijs werd Hans Simons diezelfde ochtend geheel ten onrechte beschuldigd van betrokkenheid bij een samenzwering tegen zijn partijleider Wim Kok, en dat maakte dat zijn aandacht ernstig werd afgeleid. Prompt na het debat nam het cda alsnog afstand van het plan. Het sneuvelde roemloos in de Eerste Kamer.

Geheel onverdiend gold ik zo plotseling als een deskundige op dit ingewikkelde beleidsterrein.  Daarvoor had ik vooral medisch opgeleide jaargenoten met torenhoge inkomensverwachtingen zien afreizen naar de wereld van de specialisten, onder veelvuldige verwijzing naar hun ‘ondernemersrisico’ bij wijze van rechtvaardiging. Bij vno mocht ik later juist het omgekeerde meemaken, toen de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen lange tijd als lid werd geweigerd omdat geen sprake leek van winstgedreven ondernemerschap. In de tussentijd had een verblijf in de Verenigde Staten mij de ogen geopend voor de oneerlijke verdeling en de hoge kosten van de zorg in een volledig privaat stelsel. Maar anderzijds liepen mijn Engelse kennissen onderweg naar een dure specialist in Harley Street graag met een grote boog om hun veelgeprezen publieke National Health Service heen. Goede, betaalbare en toegankelijke gezondheidszorg, kortom, is immer en overal een moeilijk te incasseren recht.

Laten we onze zegeningen tellen. Vijftien jaar na invoering scoort het Nederlandse stelsel internationaal hoog op kwaliteit en op toegankelijkheid. In de praktijk geschiedt de zorginkoop vaak onder de regie van één regionaal dominante verzekeraar, en met de concurrentie loopt het dan ook zo’n vaart niet. Bij het AMC zag ik dat loondienst zich uitstekend verdraagt met inzet, toewijding en vernieuwingsdrift. En de coronacrisis demonstreerde onlangs nog dat er in de gezondheidszorg fantastisch en snel kan worden samengewerkt.

Natuurlijk, er zijn onvolkomenheden. De omzetgedrevenheid die nog resteert bij sommige specialistische maatschappen en ziekenhuizen die hun budget willen halen, heeft het stelsel duurder gemaakt dan strikt gesproken nodig zou zijn.  Maar wie de Nederlandse kostencijfers corrigeert voor onze overdreven bereidheid om de bejaardenzorg te subsidiëren, ziet een Europese middenmoter.

Wel wordt, net als in veel andere landen, de zorg steeds prijziger. Peperdure innovaties in combinatie met voortschrijdende vergrijzing zullen dat alleen maar verergeren. Is daar nog iets aan te doen? Misschien. 

In de eerste plaats kan preventiebeleid helpen. Voorkomen is beter (en goedkoper) dan genezen. Als alle jongeren goed zouden eten, veel zouden bewegen, niet zouden gaan roken en niet zouden gaan drinken, dan is enorme gezondheids- (en welzijns)winst te boeken. Nederland laat bijvoorbeeld als enige land in de wijde omtrek schoolkinderen niet profiteren van gezonde schoolmaaltijden. Natuurlijk, het bovenstaande rijtje van vier is niet compleet: sociaal-economisch welzijn – een baan, een huis – en geestelijke weerbaarheid bevorderen net zo de gezondheid. Maar de eerste inspanningen rond de bovenstaande vier thema’s lijken effect te sorteren en verdienen een vervolg.  

In de tweede plaats is ‘ontbureaucratisering’ een doelstelling die alleen maar medestanders kent. Het is juist daarom zo ongelooflijk om te zien met hoeveel administratief wantrouwen de Nederlandse zorgprofessionals inmiddels worden omringd. Het daaruit voortvloeiende tijdsbeslag omvat inmiddels tientallen procenten van de dagtaak. Dat de overheid zich onlangs bereid verklaarde royaal experimenten te subsidiëren die die administratieve woekering te lijf zullen gaan, levert bewijs op voor radeloosheid in onverdachte hoek.

En dan, ten derde: innovatie. In de gezondheidszorg lijkt die al te vaak te worden gedreven door verkeerde materiële prikkels. Neem de farmacie, waar esoterische kankervarianten zich al jaren in meer aandacht mogen verheugen dan zoiets alledaags als jeuk, en waar de route van academische uitvinding naar industriële distributie veelal voert langs private tussenstations van aanvechtbare efficiëntie.

Het zijn lastige opgaven, maar zeker geen onneembare barrières. Als Nederland de internationaal benijde poortwachtersrol van de huisarts in ere houdt en nog iets kritischer gaat kijken naar welke behandelingen op welke momenten aan welke specialisten moeten worden toevertrouwd, dan is het denkbaar dat niet alleen onze eerste, maar ook onze laatste ademtocht op hoog medisch niveau kan blijven worden begeleid.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XXIV – Europa

01/05/2023 By Alexander

Ooit was Europa in Nederland onomstreden. We waren een van de zes oprichters van de Europese Unie en beschikten met Joseph Luns gedurende lange tijd over een buitenlandminister die langer was dan De Gaulle en hem tegen durfde te spreken. Engeland trad toe en Europa kreeg vaart. 

Het was gezond Hollands eigenbelang. Handel is al vijfhonderd jaar de motor van het Nederlandse succes. Het is een van de weinige landen ter wereld waarvan de import en export samen optellen tot meer dan het bruto binnenlands product (dat kan omdat zo veel dubbel meetelt). Wie waar ook ter wereld een tegel oplicht, treft Nederlanders aan die zich bezighouden met in- en verkoop. Geen land profiteerde en profiteert zo van de Europese integratie als het onze.

Aan het Nederlandse bedrijfsleven hoefde dat niet te worden uitgelegd. Toen ik in 1990 aantrad als voorzitter van vno was Europa net aan een flinke dip ontsnapt dankzij Jacques Delors, een kordate Fransman van Napoleon-formaat die nauwelijks Engels sprak maar zich daardoor niet liet ontmoedigen. Met een goed gevoel voor timing had hij bij zijn aantreden voorgesteld de interne markt in zes jaar geheel af te ronden: niet te traag, niet te snel. Dat leek te gaan lukken. Voor vno werd het dus tijd een eigen vertegenwoordiger in Brussel aan te stellen die elke maand verslag aan het bestuur uitbracht over het Europese integratieproces. Aan ingrijpende initiatieven geen gebrek: Delors had er zin in. Er hoefde bovendien nooit enige discussie over te worden gevoerd. Alle ondernemers waren overal voorstander van, en het inmiddels zo gevreesde f-woord (federalisme) kon dienstdoen als de korte samenvatting van hun gezamenlijke voorkeur. Politieke eenwording zou het logische vervolg worden op de economische eenwording die Delors had beloofd – hoe eerder, hoe liever. 

Nederland had en hield een eigen stijl. Niet alle Brusselse formules werden klakkeloos gekopieerd. Zo werd het Europese milieubeleid aanvankelijk in Nederland geïmplementeerd via ‘convenanten’, afspraken tussen bedrijfsleven en overheid op basis van vrijwilligheid, die werden beoordeeld en verlengd op basis van behaalde resultaten. In Europa werd deze aanpak met hoog opgetrokken wenkbrauwen gevolgd, niet in de laatste plaats door Laurens Jan Brinkhorst, de toenmalige directeur-generaal. Tot zijn verbazing waren de resultaten helemaal niet slecht.

Deze en andere Nederlandse publiek-private belangen moesten natuurlijk actief door vno in Brussel worden verdedigd. Het forum daarvoor bij uitstek was unice, de verzamelde Europese werkgeversvoorzitters (inmiddels omgedoopt in Business Europe). De secretaris-generaal van deze kleine organisatie was Zygmunt Tyszkiewicz, een onweerstaanbaar charmante Pool die alle grote Europese talen vloeiend sprak en zich zelden door tegenspraak liet afleiden. De meeste voorzitters hadden daar vrede mee en lieten zich de lunch goed smaken, van de flamboyante Italiaanse auto-ontwerper Sergio Pininfarina tot aan de Franse patron des patrons Francois Perigot, die tot mijn niet geringe jaloezie ambtshalve het recht had om in Parijs op zijn dienstauto een blauw zwaailicht te voeren. Samen maakten alle voorzitters zich sterk voor het Verdrag van Maastricht (naar de overtuiging van Pininfarina het enig effectieve drukmiddel om Italiaanse hervormingen af te dwingen) en twee jaar later voor de Europese sociale dialoog, een zwakke afspiegeling van de Nederlandse Stichting van de Arbeid waar mijn Europese collega’s eerder met ongeloof en verbazing van hadden kennisgenomen. Zo was voor de Engelse voorzitter (Sir) Brian Corby (verre familie van de broekenpersfabrikant) informeel contact met de vakbeweging volstrekt onvoorstelbaar, en niet alleen voor hem. Binnen de Europese vakbeweging was de Nederlandse fnv gelukkig groot, toonaangevend en geruststellend, als zo ongeveer de enige vakorganisatie die zich verre hield van alle vormen van protectionisme. Dat hielp. Langzaam maar zeker kwam de dialoog op gang, en vandaag de dag wordt het Europese sociale beleid in belangrijke mate bepaald door waar Europese werkgevers en werknemers het in Brussel over eens kunnen worden.

Maar de stemming is niet meer wat hij was. Europa heeft geleidelijk aan zijn volstrekte vanzelfsprekendheid verloren, zelfs onder ondernemers. Grote bedrijven zien het nog steeds als een kans, maar kleine zien het ook wel als een bedreiging: van hun vrijheid, hun onafhankelijkheid, hun nationale kracht. Het georganiseerde bedrijfsleven heeft dat sentiment maar beperkt kunnen weerstaan. Dat gold zelfs al tien jaar later, toen de druk op Europa was toegenomen en ik betrokken raakte bij de internationale organisatie van sociaal-economische raden. Anders dan weleens vermoed, is de Nederlandse ser niet volstrekt uniek, maar kent zij tientallen zusterorganisaties in alle werelddelen, verenigd onder de stroeve naam aicesis. Nederland gold voor veel van de leden sinds jaar en dag als gezaghebbend polder-rolmodel, maar de gesprekken over Europa werden ook in die kring gevoerd op steeds zorgelijker toon.

De grote Europese bedrijven zaten niet stil. European Round Tables bundelden de private krachten, maar de euroscepsis konden ze niet stuiten. Tegenwoordig moeten nut en noodzaak van economische integratie – zonder ook maar in de buurt te komen van het f-woord – aan de lopende band worden verdedigd. Hoe bizar en ondenkbaar ook, het woord Nexit heeft een plaatsje in de Nederlandse taal verworven. 

Nog weer tien jaar later was het populisme definitief geland in Den Haag, en bezocht ik Brussel als Eerste Kamerlid voor d66. Opnieuw belandde ik onder de glazen stolp van het Europese Parlement, nog steeds gevuld met drukbezette, enthousiaste regelaars. Overzichtelijker was het niet geworden. De hoop van Monnet en andere Europese grondleggers dat wat economisch werd begonnen wel politiek zou moeten eindigen is nog lang niet bewaarheid. Heeft Europa – net zoals de globalisering – in de beleving van sommige van zijn burgers uiteindelijk toch te weinig extra welvaart opgeleverd? Een probleemloze erfenis van de babyboomers leek Europa niet te gaan worden.

Maar als iets de laatste jaren wel weer optimistisch stemt, dan is dat het vermogen van Europa om grote crises succesvol te overleven. Opmerkelijk genoeg wordt het daarbij geholpen doordat in andere werelddelen de houding ten opzichte van Europa geleidelijk omsloeg van sympathie naar irritatie en rivaliteit. Het zou ironisch zijn als Europa, dat ontstond uit het wegwerken van interne tegenstellingen, weer tot bloei komt dankzij het oplaaien van externe bedreigingen. Zo was het naoorlogse voornemen van nie wieder stellig niet bedoeld.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XXIII – Democratie

01/05/2023 By Alexander

Over een grondige verbouwing van het ‘Huis van Thorbecke’ wordt al lang nagedacht. Echt opschieten doet het niet. Destijds koos de naamgever bewust voor een veranderingsresistent ontwerp: een grondwetswijziging vereist in twee opeenvolgende parlementen een meerderheid (één keer zelfs een flinke). Aan ideeën, adviezen en commissies is nooit gebrek geweest, maar als onderwerp heeft de inrichting van onze parlementaire democratie een hoog gaapgehalte en schiet het pijnlijk tekort aan glamour en spektakel. Zo blijft alles dus min of meer zoals het was.

Ook werkgevers en werknemers kunnen hun opwinding over dit onderwerp moeiteloos onderdrukken. Eén keer, bij het referendum over het vormen van een stadsprovincie Rotterdam, liet vno zich verleiden tot een positief stemadvies. Ik herinner mij een discussie met Bram Peper in een vrijwel verlaten, hol galmende Burgerzaal aan de Coolsingel. Met een zeer ruime meerderheid werd het voorstel de dag erna verworpen.

Niet dat iedereen tevreden is: met grote regelmaat wordt gejammerd over het matig functioneren van onze democratie. Hoewel dat meer te maken heeft met hoe de bewoners zich gedragen dan met de inrichting van het Huis zelf, ligt toevalligerwijs juist vandaag de dag een aantal wenselijke structuurveranderingen keurig in elkaars verlengde. Is het dan niet zaak om die kansen te verzilveren en tegemoet te komen aan het gemopper? 

Vooraan in die wachtrij van hervormingen staat de veelgehoorde wens om het aantal Tweede Kamerleden uit te breiden. Inderdaad is dat aantal, rekening houdend met de omvang van Nederland, internationaal zeer laag. Overbelasting van Kamerleden is aan de orde van de dag, en vooral kleinere fracties hebben het zwaar – een vijftigtal extra zetels is alleszins te verdedigen. En kijk: het gebouw van de Tweede Kamer krijgt net een grote onderhoudsbeurt. Nu kan dus gemakkelijk de vergaderzaal worden vergroot (of de wel zeer ruim bemeten blauwe fauteuils een tikje verkleind).

Met die vijftig extra zetels dient zich meteen een volgende kans aan: overstappen op het Duitse gemengde parlementaire stelsel, waarbij de nieuwe zetels gekoppeld worden aan evenzoveel nieuw te vormen kiesdistricten. Elke kiezer brengt dan twee stemmen uit: één op een landelijke lijst en één in zijn of haar district. Dat laatste is aantrekkelijk voor de lokale kiezers: zij kunnen voortaan hun ontevredenheden kenbaar maken op het spreekuur van het eigen Kamerlid, dat er alle belang bij heeft om zich een lokale reputatie te verwerven als politieke probleemoplosser.

Die vijftig nieuwe kiesdistricten sluiten op hun beurt prima aan bij het al heel lang lopende proces van gemeentelijke schaalvergroting. Steeds meer beleid wordt immers gedecentraliseerd, en dat dwingt kleine gemeentes tot een onoverzichtelijk en democratisch oncontroleerbaar ratjetoe aan samenwerkingsverbanden. Schaalvergroting ligt dus voor de hand. Een uitgebreide analyse heeft aangetoond dat indeling van Nederland in een vijftigtal regio’s leidt tot bestuurlijke eenheden met precies de juiste omvang om alle gedecentraliseerde taken goed te kunnen bolwerken – uiteraard onder toezicht van democratisch gekozen regioraden. Binnen elke regio kan dan naar hartenlust verder worden gedecentraliseerd, zodat dorpen, kleine (deel)gemeentes, buurten en wijken herkenbaar en aanspreekbaar blijven voor hun bewoners; elke regio moet dat vooral geheel naar eigen inzicht doen. 

Die vijftig regio’s annex kiesdistricten kunnen bovendien in één klap financieel zelfstandiger worden ingericht dan de huidige gemeentes. Een internationaal ongekend hoog percentage van alle gemeente-inkomsten komt op dit moment immers rechtstreeks van het Rijk. Dat ontneemt het decentrale bestuur de ruimte om zelf meer of minder belasting te heffen al naar gelang hun kiezers dat prefereren. Een verschuiving van nationale naar regionale belastingheffing ligt dus ook voor de hand.

Is dit alles een papieren wensdroom of kunnen deze hervormingen daadwerkelijk worden gerealiseerd? Het laatste is het geval. Denemarken heeft een vergelijkbare gemeentelijke opschaling binnen een paar jaar klaargespeeld, en plukt daarvan nu de vruchten.

Mocht op deze manier een efficiënte en effectieve regionale bestuurslaag tot stand komen, dan geeft dat vervolgens een goede reden tot herbezinning op de huidige provinciale bestuurslaag. Provincies met een rijke geschiedenis, een eigen cultuur, een uniek dadaïstische carnavalstraditie of een sporadische Elfstedentocht mogen zeker blijven bestaan, maar moet dat nog als democratische bestuurslaag? Afschaffing hoeft niet ten koste te gaan van traditionele feestelijkheden, al dan niet onder leiding van een commissaris van de Koning.

In dit regionale model is ook gemakkelijk een alternatief te verzinnen voor de wat ongemakkelijke waterschapsverkiezingen. En wie tenslotte twijfelt aan de meerwaarde van de Eerste Kamer kan deze hervormingsronde dan ook nog benutten voor een reeks aanpassingen aldaar. 

Deze lange agenda suggereert dat de structuur van onze democratie flinke sporen vertoont van achterstallig onderhoud. Dat klopt, maar het is natuurlijk niet het hele verhaal. Die structuur zegt immers weinig tot niets over de dagelijkse omgang tussen bestuurders en bestuurden. Goede toegankelijkheid van de eersten en nauwe betrokkenheid van de laatsten vormen in alle inrichtingsvarianten lastige opgaven. Burgerberaden, ingelote G1000 jury’s, referenda, dorps-, wijk-, buurt- en straatraden kunnen daar stellig aan bijdragen, maar ze vormen geen panacee. In Denemarken wordt eens per jaar op het eiland Bornholm een politiek festival georganiseerd waar de gehele politieke top van land en regio’s zich toegankelijk maakt voor tienduizenden kiezers.  Zou dat niets voor Texel zijn?

Iedere representatieve democratie vereist om de zoveel tijd enig onderhoud. Het is nu eenmaal, naar klassiek inzicht, een uitermate beroerd systeem dat desalniettemin beter is dan alle ervoor bedachte alternatieven – vraag dat maar aan wie autocratieën aan den lijve heeft ondervonden. Wat bemoedigt is dat elke nieuwe politieke partij, hoe marginaal, radicaal of theatraal ook, maar één ding wil: een zetel in het parlement. Gelukkig is en blijft dat maatgevend voor politieke macht en invloed. 

Een van de grote voordelen van een representatieve democratie is de mogelijkheid van een snelle bijsturing van beleid via de vierjaarlijkse verkiezingen, hoe sneu dat ook is voor de democratische bestuurders: hun mandaat kan van de ene op de andere dag vervallen, samen met de dienstauto en de dossiertas. Natuurlijk, niet elke democratische spelregel kan gemakkelijk worden veranderd: die lage kiesdrempel bijvoorbeeld, een bron van excessieve versnippering, daar komt Nederland voorlopig niet van af. Maar breedgedragen, gestage vooruitgang in kleine stapjes is heel goed mogelijk. Op het winnende t-shirt bij een politiek festival prijkten de teksten ‘Ik Tel Mee’ en ‘Wij Zijn De Baas’. Daarmee is de kern van de representatieve democratie mooi samengevat.

Filed Under: Uncategorized

  • 1
  • 2
  • 3
  • …
  • 18
  • Next Page »