Ooit was Europa in Nederland onomstreden. We waren een van de zes oprichters van de Europese Unie en beschikten met Joseph Luns gedurende lange tijd over een buitenlandminister die langer was dan De Gaulle en hem tegen durfde te spreken. Engeland trad toe en Europa kreeg vaart.
Het was gezond Hollands eigenbelang. Handel is al vijfhonderd jaar de motor van het Nederlandse succes. Het is een van de weinige landen ter wereld waarvan de import en export samen optellen tot meer dan het bruto binnenlands product (dat kan omdat zo veel dubbel meetelt). Wie waar ook ter wereld een tegel oplicht, treft Nederlanders aan die zich bezighouden met in- en verkoop. Geen land profiteerde en profiteert zo van de Europese integratie als het onze.
Aan het Nederlandse bedrijfsleven hoefde dat niet te worden uitgelegd. Toen ik in 1990 aantrad als voorzitter van vno was Europa net aan een flinke dip ontsnapt dankzij Jacques Delors, een kordate Fransman van Napoleon-formaat die nauwelijks Engels sprak maar zich daardoor niet liet ontmoedigen. Met een goed gevoel voor timing had hij bij zijn aantreden voorgesteld de interne markt in zes jaar geheel af te ronden: niet te traag, niet te snel. Dat leek te gaan lukken. Voor vno werd het dus tijd een eigen vertegenwoordiger in Brussel aan te stellen die elke maand verslag aan het bestuur uitbracht over het Europese integratieproces. Aan ingrijpende initiatieven geen gebrek: Delors had er zin in. Er hoefde bovendien nooit enige discussie over te worden gevoerd. Alle ondernemers waren overal voorstander van, en het inmiddels zo gevreesde f-woord (federalisme) kon dienstdoen als de korte samenvatting van hun gezamenlijke voorkeur. Politieke eenwording zou het logische vervolg worden op de economische eenwording die Delors had beloofd – hoe eerder, hoe liever.
Nederland had en hield een eigen stijl. Niet alle Brusselse formules werden klakkeloos gekopieerd. Zo werd het Europese milieubeleid aanvankelijk in Nederland geïmplementeerd via ‘convenanten’, afspraken tussen bedrijfsleven en overheid op basis van vrijwilligheid, die werden beoordeeld en verlengd op basis van behaalde resultaten. In Europa werd deze aanpak met hoog opgetrokken wenkbrauwen gevolgd, niet in de laatste plaats door Laurens Jan Brinkhorst, de toenmalige directeur-generaal. Tot zijn verbazing waren de resultaten helemaal niet slecht.
Deze en andere Nederlandse publiek-private belangen moesten natuurlijk actief door vno in Brussel worden verdedigd. Het forum daarvoor bij uitstek was unice, de verzamelde Europese werkgeversvoorzitters (inmiddels omgedoopt in Business Europe). De secretaris-generaal van deze kleine organisatie was Zygmunt Tyszkiewicz, een onweerstaanbaar charmante Pool die alle grote Europese talen vloeiend sprak en zich zelden door tegenspraak liet afleiden. De meeste voorzitters hadden daar vrede mee en lieten zich de lunch goed smaken, van de flamboyante Italiaanse auto-ontwerper Sergio Pininfarina tot aan de Franse patron des patrons Francois Perigot, die tot mijn niet geringe jaloezie ambtshalve het recht had om in Parijs op zijn dienstauto een blauw zwaailicht te voeren. Samen maakten alle voorzitters zich sterk voor het Verdrag van Maastricht (naar de overtuiging van Pininfarina het enig effectieve drukmiddel om Italiaanse hervormingen af te dwingen) en twee jaar later voor de Europese sociale dialoog, een zwakke afspiegeling van de Nederlandse Stichting van de Arbeid waar mijn Europese collega’s eerder met ongeloof en verbazing van hadden kennisgenomen. Zo was voor de Engelse voorzitter (Sir) Brian Corby (verre familie van de broekenpersfabrikant) informeel contact met de vakbeweging volstrekt onvoorstelbaar, en niet alleen voor hem. Binnen de Europese vakbeweging was de Nederlandse fnv gelukkig groot, toonaangevend en geruststellend, als zo ongeveer de enige vakorganisatie die zich verre hield van alle vormen van protectionisme. Dat hielp. Langzaam maar zeker kwam de dialoog op gang, en vandaag de dag wordt het Europese sociale beleid in belangrijke mate bepaald door waar Europese werkgevers en werknemers het in Brussel over eens kunnen worden.
Maar de stemming is niet meer wat hij was. Europa heeft geleidelijk aan zijn volstrekte vanzelfsprekendheid verloren, zelfs onder ondernemers. Grote bedrijven zien het nog steeds als een kans, maar kleine zien het ook wel als een bedreiging: van hun vrijheid, hun onafhankelijkheid, hun nationale kracht. Het georganiseerde bedrijfsleven heeft dat sentiment maar beperkt kunnen weerstaan. Dat gold zelfs al tien jaar later, toen de druk op Europa was toegenomen en ik betrokken raakte bij de internationale organisatie van sociaal-economische raden. Anders dan weleens vermoed, is de Nederlandse ser niet volstrekt uniek, maar kent zij tientallen zusterorganisaties in alle werelddelen, verenigd onder de stroeve naam aicesis. Nederland gold voor veel van de leden sinds jaar en dag als gezaghebbend polder-rolmodel, maar de gesprekken over Europa werden ook in die kring gevoerd op steeds zorgelijker toon.
De grote Europese bedrijven zaten niet stil. European Round Tables bundelden de private krachten, maar de euroscepsis konden ze niet stuiten. Tegenwoordig moeten nut en noodzaak van economische integratie – zonder ook maar in de buurt te komen van het f-woord – aan de lopende band worden verdedigd. Hoe bizar en ondenkbaar ook, het woord Nexit heeft een plaatsje in de Nederlandse taal verworven.
Nog weer tien jaar later was het populisme definitief geland in Den Haag, en bezocht ik Brussel als Eerste Kamerlid voor d66. Opnieuw belandde ik onder de glazen stolp van het Europese Parlement, nog steeds gevuld met drukbezette, enthousiaste regelaars. Overzichtelijker was het niet geworden. De hoop van Monnet en andere Europese grondleggers dat wat economisch werd begonnen wel politiek zou moeten eindigen is nog lang niet bewaarheid. Heeft Europa – net zoals de globalisering – in de beleving van sommige van zijn burgers uiteindelijk toch te weinig extra welvaart opgeleverd? Een probleemloze erfenis van de babyboomers leek Europa niet te gaan worden.
Maar als iets de laatste jaren wel weer optimistisch stemt, dan is dat het vermogen van Europa om grote crises succesvol te overleven. Opmerkelijk genoeg wordt het daarbij geholpen doordat in andere werelddelen de houding ten opzichte van Europa geleidelijk omsloeg van sympathie naar irritatie en rivaliteit. Het zou ironisch zijn als Europa, dat ontstond uit het wegwerken van interne tegenstellingen, weer tot bloei komt dankzij het oplaaien van externe bedreigingen. Zo was het naoorlogse voornemen van nie wieder stellig niet bedoeld.