Voorzitter,
Het voorliggende wetsontwerp over de aanpassing van de rentemaatstaf voor studieleningen is het gevolg van een enkele regel uit het regeerakkoord en weerspiegelt een enkele bouwsteen in het geheel van de overheidsfinanciën op lange, zelfs zeer lange termijn. Dat heeft niet kunnen voorkomen dat dit voorstel een langdurige, kritisch getoonzette discussie heeft losgemaakt, tot in deze Kamer toe.
Ook in de fractie van D66 en elders binnen de partij heeft dit onderdeel van het regeerakkoord vanaf het allereerste moment aanleiding gegeven tot gemengde gevoelens. Deze beleidsaanpassing zo kort na de stelselherziening roept verwijten van onbetrouwbaarheid en onvoorspelbaarheid op die de overheid zich hoort aan te trekken, maar waarvan de ernst ook afhangt van de voorziene beleidseffecten. Daarop concentreert zich mijn bijdrage.
Allereerst de financiele effecten voor de afgestudeerden. Na de meevaller van het gehalveerde collegegeld, door de fractie destijds gaarne gesteund, volgt nu voor de opvolgers van dezelfde studentengroep een tegenvaller op termijn. Dit onmiskenbare financiële effect is een zorg, zij het niet de grootste zorg van de leden van de fractie. De regering wees in de schriftelijke beantwoording terecht op de begrenzingen in tijd (35 jaar) en inkomensbeslag (vier procent, ooit twaalf) die rond de terugbetaling zijn getroffen. De feitelijke te betalen rente ligt al geruime tijd lager dan ooit voorspeld, en zou bij aanname van de wet voorlopig ruim blijven steken onder het destijds bij de invoering van het leenstelsel voorspelde niveau. Naast de lening voorziet het stelsel bovendien ook nog in een verhoogde aanvullende beurs (een verwarrende naam – het is gewoon de enige beurs ) die overigens vaak bij ouders van aanstaande studenten verrassend slecht bekend blijkt te zijn; daar zou de minister nog eens iets aan moeten doen.
Dankzij gewijzigde regelgeving is de doorwerking van de studieschuld naar de hypotheekruimte voor afbetalers aanzienlijk bescheidener dan eerder voorzien, al wil de fractie de problemen voor nieuwkomers op de woningmarkt zeker niet bagatelliseren – maar dat is een ander beleidsterrein. Het nu voorziene koopkrachtverlies voor afbetalers wordt uiteindelijk ingeschat op zo’n 0,2 procent. Dat is zeker niet verwaarloosbaar, maar kan wel worden verwerkt in het tussen nu en 2060 te voeren inkomensbeleid.
Als de financiële effecten van deze wet dus misschien nog wel wat meevallen, het hele verhaal vormen zij natuurlijk niet. Gedragseffecten kunnen immers ook gebaseerd zijn op emotionele angsten en inschattingen, zoals geillustreerd door de brief van Lizelot van den Berg uit Rotterdam, die ik vandaag via het Eindhovens Dagblad ontving en zeker serieus ga beantwoorden. Haar zorgen raken echter aan de kern van het sociale leenstelsel zelf, meer nog dan aan het voorliggende wetsvoorstel, en die discussie is voor een ander moment dan nu. De zorgen van de leden van de D66 fractie concentreren zich vandaag op de mogelijke effecten van de rentemaatstafverhoging op twee zaken die de fractie dierbaar zijn: de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het mentale welzijn van de studentenpopulatie. Leenaversie of schuldangst kan op beide een negatief effect hebben.
Het empirisch bewijsmateriaal rond beide effecten is beperkt, alleen al omdat het stelsel zelf nog maar kort functioneert. Om te beginnen met de toegankelijkheidseffecten: de zorg daarover heeft van meet af aan in de stelseldiscussie gefigureerd. Gelukkig lijken ze vooralsnog mee te vallen, op een kleine maar betekenisvolle uitzondering na, te weten: de door het CBS gesignaleerde negatieve effecten van leenangst op deelname bij kinderen van bijstandsafhankelijke ouders, een groep die in hun streven naar opwaartse mobiliteit juist extra steun verdient. Dat zou slecht nieuws zijn.
Hoe beoordeelt de minister deze CBS cijfers? Klopt het dat juist in de richting van deze kwetsbare groep sprake is geweest van een betekenisvol negatief inkomenseffect bij de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel, waarin de verhoogde aanvullende beurs niet heeft weten te voorzien? En indien dat inderdaad het geval is, zou de minister dan bereid zijn de mogelijkheden te onderzoeken om deze onvolkomenheid zo spoedig mogelijk te corrigeren?
Gerust is de D66 fractie hier dus nog niet op. Meer in het algemeen vragen de leden van de minister een doorlopende, gedegen onderzoeksinspanning om de toegankelijkheidsimpact van het sociale leenstelsel in kaart te brengen en te blijven brengen, en daarbij de effecten van de rentemaatstafverhoging in het bijzonder te betrekken. In de eindafweging van onze fractie zal belangrijk meewegen of de minister wil toezeggen snel te zullen reageren als die onderzoeksresultaten daartoe noden, en om wenselijke financiële bijsturing, bijvoorbeeld middels verhoging van de aanvullende beurs, dan niet te zullen schuwen om de toegankelijkheid veilig te stellen.
Gerust is de D66 fractie ook niet op de ontwikkelingen in het mentale welzijn van studenten. Al te vaak wordt bericht over toenemende spanning en stress in de studentenpopulatie, en niet valt uit te sluiten dat financiële zorgen daarbij een rol spelen. De cijfers rond vroege burn out zijn ronduit verontrustend. Deelt de minister deze zorgen? De leden verwelkomen de zojuist verschenen RIVM rapportage over dit onderwerp en de erop aansluitende toegezegde welzijnsnulmeting, maar denken nu al te weten dat een vervolg onvermijdelijk zal zijn. Zij vragen de minister in dat vervolg speciaal aandacht te blijven schenken aan de mogelijke welzijnseffecten van de studiefinanciering en in het bijzonder aan de mogelijke effecten van de voorliggende wet. Is zij er gerust op dat laatstgenoemde effecten verwaarloosbaar zullen zijn en zo ja, waarop baseert zij dat vertrouwen? Zou de voorlichting vooraf aan studenten over studieschuldeffecten ook niet beter kunnen en beter moeten? Zijn de voorzieningen getroffen op universiteiten en hogescholen om studenten met psychologische problemen te begeleiden naar het oordeel van de minister adequaat? Kan de Kamer erop vertrouwen van haar een spoedige reactie te ontvangen op de RIVM rapportage, bij het opstellen waarvan de studentenorganisaties betrokken zullen worden?
De fractie van D66 heeft nog een derde zorg. Bij de invoering van het leenstelsel was de mogelijkheid om de opbrengsten ervan ten goede te laten komen aan de kwaliteit van het hoger onderwijs een belangrijk argument voor de voorstanders. Bij de studenten leven, zo begrijp ik, twijfels over de mate waarin dat gebeurt. Die zorg verdient weggenomen te worden, zeker nu dit wetsvoorstel zo snel volgt op de stelselwijziging. Kan de minister deze Kamer op dat punt nu al direct met feitelijke informatie gerust stellen? Is er voorzien in een goede entree voor de medezeggenschap bij de voortgangscontrole? Zou de minister willen toezeggen ook deze Kamer daarover met enige regelmaat te willen informeren?
Voorzitter,
Het hoger onderwijs is een bron van welvaart voor het rijk in het algemeen, en voor de individuele afgestudeerden in het bijzonder. Het is alleszins passend dat vanuit beide richtingen financieel wordt bijgedragen aan dit publieke goed bij uitstek, juist om veilig te stellen dat niemand door oneigenlijke argumenten van deelname wordt weerhouden en dat de deelnemers onder goede en motiverende omstandigheden de vele kansen kunnen benutten die het hoger onderwijs biedt. De fractie van D66 ziet uit naar de nadere onderbouwing door de minister van de mate waarin het voorliggende wetsvoorstel verenigbaar is met die twee belangrijke ambities. De fractie is daar thans echter nog geenszins van overtuigd.