Tot verbazing van veel Nederlanders blijkt Nederland bij kritische beschouwing eigenlijk een prima land te zijn. En dat niet op grond van vage sentimenten, maar op grond van solide vergelijkende statistieken: over concurrentiekracht, over gezondheidszorg, over het aantal musea per inwoner en nog zo wat. Er is maar één echte uitzondering op die regel, en dat is vreemd genoeg het Nederlandse energiebeleid. Wij zijn het land dat de windmolen uitvond, maar wij zijn de technologie inmiddels kwijtgeraakt aan Denemarken en bovendien zelf geheel onderaan beland in het Europese duurzame energie klassement. En veel hoger komen we voorlopig niet: onze toch al matige nationale ambities op dit terrein worden door het zittende kabinet eerder naar beneden dan naar boven bijgesteld.
Met Jacqueline Cramer verliet de laatste full time duurzaamheidsminister de Nederlandse politiek. Ondertussen trekken de ons omringende landen, Duitsland voorop, de ene tussensprint na de andere. Akkoord, het kost een paar centen, maar onlangs kon Thomas Friedman in zijn New York Times column Duitsland met recht en reden kenmerken als een economische grootmacht op zonne-energie – een kwalificatie waar Nederland om meer dan een reden vooralsnog niet voor in aanmerking zal komen.
Hoe kon het zo misgaan? We zijn verwend door ons aardgas, en beleven zo het staartje van de Hollandse ziekte die ons in de jaren zeventig teisterde toen we deze geheel gratis bodemschat gretig plunderden ter financiering van de verzorgingsstaat. We hadden beter net zo spaarzaam kunnen boren als de Noren; dankzij D66 komt er op de valreep nog een vernieuwingsfonds op zijn Noors dat gevuld wordt met aardgasgeld, maar de Slochterse erfenis is en blijft een ongelukkige.
Er rust geen zegen op het Nederlandse energiebeleid. Wie herinnert zich niet uit de jaren zeventig de Brede Maatschappelijke Discussie over kernenergie, die zich moeizaam voortsleepte van buurthuis naar Binnenhof om daar na vijf jaar in een diepe la te belanden? Het recente, tenminste even brede Energieakkoord van de SER bevat een aantal concrete goede voornemens, maar illustreert in zijn totstandkoming toch opnieuw het gebrek aan politiek enthousiasme voor het duurzaamheidsthema.
Het is pijnlijk en gênant. Duurzaamheid is een essentiële opgave voor een moderne economie en een buitenkans voor innovatie in de vruchtbare zone tussen publiek en privaat. Naast het uitdragen van nationaal energiebeleid dat in Europa voorop loopt in plaats van achteraan sjokt, zou Nederland een internationaal toonaangevende circulaire economie moeten willen worden, profiterend van een burgerbereidheid tot recyclen waarin we gelukkig wel voorop lopen. Duurzaamheid is te belangrijk om alleen aan de politiek over te laten, iedereen kan bijdragen: ik rijd zelf nauwelijks meer auto en lees voedseletiketten kritischer dan ooit tevoren. Maar de politiek moet meedoen – en een volgend kabinet zou de dreigende traditie van wegduiken met kracht moeten doorbreken.