New York on 5 Dollars a Day. Op die verrassend haalbare basis bezocht ik Amerika voor het eerst in de jaren zestig. Tijdens mijn laatste bezoek, meer dan vijftig jaar daarna, vond ik in een boekhandel het gidsje New York on 1200 Dollars a Day, met als ondertitel: Before Lunch. Ook dat is verrassend haalbaar.
Er is wel meer veranderd in de tussenliggende jaren. Wie Amerika bezocht in wat achteraf de gouden jaren waren, zag vooral verbluffende welvaart. Het eerste bezoek aan een Amerikaanse supermarkt met tientallen soorten pindakaas en andere ontbijtlekkernijen, de eerste rit in een meterslange, benzineslurpende Amerikaanse slee, de eerste blik op een Amerikaanse kleurentelevisie: het leken allemaal exponenten van een niet meer in te halen voorsprong. Amerika was rijk, en Amerika was genereus. Het had de doorslag gegeven in de strijd tegen de nazi’s en hun handlangers, het doneerde grote bedragen aan de herstellende Europese economieën (met een extraatje voor de zuinige Willem Drees, die naar verluidt de Amerikaanse Marshallhulp delegatie ontving met een kopje thee en één koekje), het speelde hoog spel om de Russen achter het IJzeren Gordijn te houden en het voorzag de wereld van een niet-aflatende stroom verleidelijke spullen.
Achteraf bezien piekte het naoorlogse Amerika tijdens het presidentschap van John Kennedy, toen het Witte Huis een ware reïncarnatie van Camelot leek in uitstraling en stijl. We lazen Amerikaanse boeken, keken naar Amerikaanse films, luisterden naar Amerikaanse muziek, reisden af naar Amerikaanse steden, trokken door Amerikaanse natuurgebieden, droegen spijkerbroeken en t-shirts, aten hamburgers, dronken Coca-Cola en benijdden onze Amerikaanse leeftijdsgenoten. En nog steeds weten we vandaag de dag veel meer van het verre Amerika dan van het naburige (en minstens even relevante) Duitsland.
Misschien waren we verwend door de historische toevalligheid van die naoorlogse jaren, waarin alles leek te kloppen. Toch waren ook toen al vele kwetsbaarheden waarneembaar: de oorlog in Vietnam die als eerste niet kon worden gewonnen, de diepgewortelde discriminatie van de zwarte bevolking en andere minderheden, de doorgezette roofbouw op de natuur, het toenemende contrast tussen de enorme private rijkdom in de suburbs en de schrijnende publieke armoede in de steden en op het platteland. Sindsdien werden alle standsverschillen alleen maar groter, alle tegenstellingen nog venijniger: vergelijk het beschaafde televisiedebat tussen Nixon en Kennedy met de recente schreeuwpartij van Trump tegen Biden. In de vroege jaren zeventig zag ik Richard Nixon in Washington nog struikelen en vallen over Watergate. Die alleszins bevredigende ontknoping, een klassieke Western waardig, spreekt in de nadagen van Trump allang niet meer vanzelf.
Amerika kent een kwetsbare traditie van gemeenschappelijkheid, die voortdurend wordt bedreigd door de grondwettelijk vastgelegde obsessie met individuele vrijheid waar niemand zich mee heeft te bemoeien – en zeker de overheid niet. Toen de Amerikaanse Nazipartij (nog steeds actief) in 1977 streefde naar een maximaal provocatieve demonstratie in een dorpje dat voornamelijk werd bewoond door Holocaustoverlevers, vond ze de ultraliberale aclu aan haar zijde: vrijheid boven alles, dat vonden mijn toenmalige vrienden in Berkeley ook. Dat gold en geldt ook voor de tot in het absurde opgerekte vrijheid om wapens te dragen, om de olie onder de eigen achtertuin zelf te gelde te maken, om, kortom, geheel de baas te blijven over de eigen omgeving. Amerikaanse expats in Nederland hebben de neiging de politie hier eerder met wantrouwen te bezien dan te ervaren als een natuurlijke bondgenoot. Wie hulp zoekt van de Amerikaanse overheid, heeft een heel goed excuus nodig; het allereenvoudigste handwerk wordt als eervoller bron van inkomsten beschouwd dan een sociale uitkering.
Vrijheid betekent nog geen gelijkheid. De opwaartse sociale mobiliteit in Amerika wordt ondanks de krankzinnige work ethic steeds meer een fictie. Wie zich van krantenjongen op wil werken naar miljonair, heeft inmiddels betere kansen in Nederland of Denemarken. Nog steeds wordt de fiscale voorkeursbehandeling van miljonairs actief gesteund door Amerikanen die denken zo een voorschot te nemen op hun eigen, steeds onwaarschijnlijker doorbraak naar de top. De daardoor ontstane bevoorrechte klasse van rijken en superrijken is onmisbaar geworden om voorzieningen als wetenschap, kunst en cultuur in stand te houden en drukt daarop een disproportioneel stempel. Geen theatertje zo klein of het programmaboekje vermeldt een onafzienbare rij van private ondersteuners, gegroepeerd naar de omvang van hun bijdrage. Geen universitaire campus zo bescheiden of het ene na het andere gebouw draagt de naam van een succesvolle alumnus op de gevel.
Een complete stroming, American exceptionalism, is gebaseerd op het uitgangspunt dat Amerika een uitzonderlijk geval is – en dat is het ook. Het kent een ultrakorte geschiedenis die rijk is aan crises: een bloederige burgeroorlog in de negentiende eeuw, een diepe economische inzinking begrensd door twee wereldoorlogen in de twintigste, een gruwelijke terroristische aanslag aan het begin van de eenentwintigste. Misdaad, verslaving, geweld, corruptie: alles is in Amerika van exceptionele omvang. Zo ook militaire kracht, economische macht en wetenschappelijk prestige. Blijft dat zo?
Het is verleidelijk om in het Amerika van nu op zoek te gaan naar sporen van permanent verval, naar de nadagen van een wereldmacht. En het is niet moeilijk daarvoor bewijsmateriaal te ontlenen aan het toenemende contrast tussen alle blije kerstkaarten van succesvolle gezinnen, onderweg van golfbaan naar barbecue, en daartegenover de puinhoop van het Amerikaanse openbare leven. In ‘The Reinvention of America’ in The Atlantic verklaarde de Amerikaanse journalist James Fallows zich optimistisch over de blijvende militaire en economische macht van Amerika, maar zeer bezorgd over de politieke besluitvormingsstructuur waarbinnen alle vooruitgang onbeperkt afgeremd en bijgestuurd kon worden: wat de ergste onzin onder Trump tegenhield, kan elke toekomstige hervorming net zozeer bemoeilijken. Internationaal gezag is – eenmaal verspeeld – lastig te herwinnen; de Pax Americana loopt tegen Aziatische grenzen aan.
En toch. Amerika op zijn best blijft God’s own country, met vele onvergetelijke herinneringen: aan de creativiteit van alle onderzoekers op mit, Cornell en Columbia, aan de energie van alle ondernemers die steun zochten van ing, aan de gastvrijheid van alle buren die ons verwelkomden met een zelfgebakken taart wanneer we neerstreken in Philadelphia, in Boston, in Berkeley. En er is reden tot hoop. Amerika is immers ook uitzonderlijk in zijn regelmatige vermogen om op het allerlaatste moment de juiste draai te maken en zich moreel te hervinden, vanuit het ontwapenende patriottisme dat geen enkel ander land zo goed past als juist deze, met zoveel moeite Verenigde Staten.