Een lustrum was onder de Romeinen een vijfjaarlijks zoenoffer (een varken, een schaap en een stier), een ritueel dat veel ruimte bood voor excuses naar het verleden en beloftes naar de toekomst. Inmiddels is een lustrum niet veel meer dan een voorwendsel voor een feestje, vooral voor universiteiten, en in het bijzonder voor hun studentenverenigingen.
Wel is het nog steeds een ritueel. Elk volgend lustrum begint met een onderdanige verwijzing naar het historische succes van het vorige en met het vaste voornemen om het aloude ritueel een net iets andere invulling te geven. Meestal lukt dat heel goed. Des te interessanter is het om bij te hebben gedragen aan een lustrum dat volledig en op ongekende schaal is mislukt. Juist daarvan valt iets te leren.
Het jaar was 1970. De Leidse universiteit bestond 395 jaar, ontegenzeggelijk een veelvoud van vijf, maar ook slechts vijf jaar verwijderd van een veelvoud van honderd. Dan zouden alle remmen worden losgegooid en dus paste het om het negenenzeventigste lustrum bescheiden te vieren – maar wel in de geest van de tijd. Juist in dat laatste voornemen kondigde zich de naderende catastrofe al aan. Vijf jaar eerder was het lustrum niet meer geweest dan een collectie van festiviteiten. Inmiddels was de geest van de Parijse studentenrevolutie van 1968 neergedaald op het brave Leiden. Zodoende was besloten dat de viering in 1970 geheel in het teken zou staan van de relatie tussen universiteit en maatschappij, een loodzwaar thema, waaraan alle traditionele feestelijkheden geheel ondergeschikt zouden worden gemaakt.
De studentenverenigingen roken nog geen onraad en zagen welwillend af van eigen initiatieven. Helaas sneuvelde de eerste poging tot een inhoudelijk plan – het uitzenden van brede Leidse delegaties naar een aantal ontwikkelingslanden – op een gebrek aan geïnteresseerde landen alsmede een gebrek aan geld, in combinatie met een groeiende angst voor een al te paternalistische uitstraling. Daardoor niet ontmoedigd koos de voorbereidingscommissie in tweede instantie voor een groot congres in de Pieterskerk, dat onder de titel ‘Wetenschap en welzijn’ centraal in de lustrumviering zou staan. Een stichting onder voorzitterschap van de beminnelijke theoloog Hans Posthumus Meyjes zette zich aan de voorbereiding. Daarvoor resteerde nog ruim een jaar: krap, maar haalbaar.
Er rustte geen zegen op – dat bleek al spoedig. Binnen de lustrumorganisatie was voor de vertegenwoordigers van de studentenverenigingen een hoofdrol gereserveerd in het feestelijk omlijsten van het congres. Helaas: na een halfjaar legde een groot aantal van hen het bijltje erbij neer. De lustrumformule, met zijn overwaardering van het congres, werd door hen feesttechnisch geheel kansloos geacht. Niettemin bleven de verenigingen de formule steunen, en een aantal vervangers zou proberen alsnog in drie maanden te organiseren waar normaal een jaar voor werd uitgetrokken. Ik was een van hen.
Het gesternte was ongunstig, het enthousiasme voor de aanstaande viering onder studenten minimaal. Op advies van een gerenommeerd reclamebureau voorzag de lustrumorganisatie zich van een groot aantal zelfklevende stickers, waarop het lustrumlogo in royaal fluorhoudende oranje verf was afgedrukt. Vele jaren later waren deze stickers op strategische plekken nog steeds van veraf duidelijk zichtbaar aan te treffen; hun kleefkracht was zo uitmuntend dat de gratis aan de lustrumcommissie beschikbaar gestelde, rijkelijk beplakte brandnieuwe Renaults uiteindelijk geheel moesten worden overgespoten. Maar zelfs deze overdosis fluor bleek het studentenanimo niet op te kunnen krikken.
Ook de congresvoorbereiding verliep moeizaam. De organisatie had de versiering van de Pieterskerk uitbesteed aan de Vrije Academie (‘Psychopolis’) in Den Haag. Dat resulteerde in een environment volgehangen met verrassend obscene opblaasfiguren die beoogden ‘de beklemming en de walging die de Vrije Academie hebben geïnspireerd’ over te dragen aan de bezoekers. Dat lukte maar al te goed. Een grote pop, die een bevallende moeder in slechte conditie voorstelde van wie de navelstreng symbolisch eindigde in de consistoriekamer van de kerk, moest op last van de kerkvoogden ‘wegens smakeloosheid’ worden verwijderd. Wat resteerde was desalniettemin voldoende om prinses Beatrix bij een privérondleiding tot opgetrokken wenkbrauwen te bewegen, en later vele andere reünisten tot voortijdig vertrek.
Zo moest de lustrumviering wel mislukken. Het congres had een voordracht van Frits Staal als enig hoogtepunt en ging geleidelijk ten onder aan ruzie en onenigheid; het werd zeer matig bezocht. Zo ook het openluchtfeest aan het Rapenburg dat bezweek onder zware regenbuien en extreem lage buitentemperaturen. De opkomst bij de traditionele ‘buitendag’ in Gouda bleef zelfs zo ver achter bij de plaatselijk gewekte commerciële verwachtingen dat de organisatoren (onder wie ikzelf) het nog vele jaren verstandig achtten met een grote boog om de stad heen te rijden.
Alles wat niet goed kon gaan, ging, kortom, niet goed: feestterrein, toneel, cabaret, puzzelrit, reünistendagen, tentoonstelling en nog zowat. Alleen de traditionele bloemschikavond en de viswedstrijd voor de Leidse burgerij, die er stilletjes in waren geslaagd te ontsnappen aan de tijdgeest, werden een succes. Het radicale universitaire slotmanifest (ter plekke omgedoopt tot ‘wanhoopskreet’ en opgesteld onder leiding van de latere minister Joris Voorhoeve) drong aan op een alternatief wetenschapsbeleid, desnoods geheel los van de universiteit. Ook dat kreeg geen vervolg.
Dit uitzonderlijke lustrum, met zijn tragikomische opeenstapeling van pech en tegenslag, kan achteraf worden gezien als vooraankondiging van het einde van de studentenrevolutie. In de jaren die volgden zou de Wet universitaire bestuurshervorming van minister Veringa, geheel in lijn met het leerstuk van de repressieve tolerantie van Herbert Marcuse, de activisten van weleer compleet bedelven onder de papierwinkel van gedemocratiseerde faculteits- en universiteitsraden. Velen van hen kropen er getransformeerd tot nieuwe machthebbers onder vandaan. Onderwijs noch onderzoek ondergingen radicale veranderingen. Voor de beoogde grote coalitie tussen studenten en arbeiders bestond aan gene zijde alleen in Parijs enige belangstelling. Maar het kapitalisme hernam ook in Frankrijk al spoedig zijn stille zegetocht.
Daarnaast onderstreept de treurige afloop van dit specifieke lustrum vooral de hardnekkige overlevingskracht van een beproefd ritueel. Alle latere vieringen in Leiden hebben die boodschap goed verstaan. Wie in Nederland een ritueel wenst aan te passen, van Zwarte Piet tot Koningsdag, moet van goeden huize komen. Halve aanpassingen leiden al gauw tot dubbele teleurstellingen, bij zowel uitgesproken voor- als tegenstanders van verandering. In die zin was het mislukte Leidse lustrum een echt zoenoffer: op het altaar van de geïrriteerde god van de vooruitgang.