Voor veel Nederlanders is België niet veel meer dan een tijdrovend obstakel onderweg naar Frankrijk. De Nederlandse belangstelling voor de Benelux schommelt al decennia rond de nul. De hoge Vlaamse scores bij het Groot Dictee der Nederlandse Taal en de lage Belgische belastingtarieven wekken eerder verwondering dan bewondering. En de aanhoudende populariteit van de Belgengrap (“Ho, ho, ik ben zelf een Belg!” “Dan praat ik wel wat langzamer!”) bevestigt een al even onheus als onverdiend stereotiep.
Het valt niet te ontkennen: België is anders dan Nederland. Het is kleiner, en slordiger. Er is meer ruimte, zowel letterlijk als figuurlijk: meer ruimte om te wonen, meer ruimte om te ondernemen. En de successen worden niet breed geëtaleerd: onze zuiderburen beschikken over een behendige bescheidenheid waardoor de Belgische concurrentievoordelen eerder in stilte worden geïncasseerd dan triomfantelijk uitgedragen. Intussen bloeit de Antwerpse haven, zijn vrijwel alle grote Nederlandse kranten in Belgische handen en profiteren Nederlanders in grensgebieden maar al te graag van de Belgische gezondheidszorg, de Belgische onderwijsvoorzieningen en de Belgische benzineprijzen.
In het begin van de jaren tachtig verdeelde ik mijn tijd tussen Brussel en Rotterdam. Alleen al de (vroeg geliberaliseerde) Belgische woningmarkt was een openbaring: in elke straat lachten de bordjes A louer ons toe. In Ixelles, een zwierige wijk uit het interbellum die grotendeels verschoond was gebleven van verlelijking, vonden wij in de Avenue des Phalènes (de Nachtvlinderlaan) een appartement met krakende parketvloeren, een statige badkamer en een prettig uitzicht. Het bleek een uitstekende keus. De buurtbewoners groetten elkaar. De winkels – in het bijzonder de traiteurs – kenden ruime openingstijden. De stoplichten werden gerespecteerd, en rechts kreeg overal voorrang. Bovendien verkeerde het land in een economische crisis, waardoor er overal moeiteloos kon worden geparkeerd; ook reserveren in restaurants was geheel onnodig. Alleen al Brussel kende bijna tweeduizend van deze eetgelegenheden, stuk voor stuk gekenmerkt door een pretentieloze toewijding aan de Franse keuken. Het was een genoegen daarmee kennis te maken.
Zo werden het twee gouden jaren, afgerond door ons huwelijk in het stadhuis aan de Grote Markt, een van de mooiste pleinen van Europa. Een evident niet-Nederlandstalige ambtenaar, ondersteund door hoogbejaarde hellebaardiers, verbond ons in de echt, struikelde wel even over het woord ‘handelingsonbekwaamheid’ in de huwelijksacte maar zette door, en vergeleek afrondend tot onze verrassing de uitdagingen van het huwelijk op welsprekende wijze met die van de Olympische Spelen voor gehandicapten. Even later, na onze terugkeer op het plein, werd duidelijk waarom: precies dezelfde ambtenaar trad naar buiten voor het officiële afscheid van de inmiddels per autobus aangevoerde Belgische afvaardiging naar de Paralympische Spelen, en hield een toespraak die ons zeer bekend voorkwam.
Brussel was toen nog een bruisende stad – ‘Bruxelles bruxellait’, in de uitdrukking van Jacques Brel. Maar tweetalig was de stad, anders dan afgesproken, zeker niet. Het was de Vlamingen een doorn in het oog, en dat staken zij niet onder stoelen of banken. Zo kregen we tijdens ons eerste beroep op de nieuwe Vlaamstalige doktersdienst uitgebreid beschreven hoe tot voor kort Vlaamse patiënten in het weekend uitsluitend konden worden behandeld door Franssprekende artsen: ‘Veterinaire praktijken, meneer!’ De verbittering was diepgeworteld. Dat was niet verwonderlijk: ooit werden Vlamingen veroordeeld door Franstalige rechters na een voor hen compleet onbegrijpelijk proces. Inmiddels was de economische macht verschoven in Vlaamse richting en lonkte een federaal evenwicht tussen Wallonië en Vlaanderen. Niettemin kon een Nederlander die Frans sprak in een Brusselse winkel daar door geïrriteerde Vlaamse klanten nog steeds scherp op worden aangesproken. Dat België nooit is opgesplitst – naar verluidt vooral dankzij de inspanningen van vorstenhuis en voetbalelftal –, is een klein wonder te noemen.
Juist voor Nederland is er veel te leren van België. Als vno-voorzitter maakte ik kennis met de arbeidsverhoudingen bij onze zuiderburen en met de pas opgerichte Vlaamse ser. Grote overeenkomsten, leerzame verschillen. In de positie van de vakbeweging bijvoorbeeld: in Nederland coöperatief en vergrijzend, in België significant agressiever en met een vier keer hogere organisatiegraad. Dat is gemakkelijk te verklaren aan de hand van de naoorlogse afspraken tussen werkgevers en werknemers. De Nederlandse vakbeweging liet toen alle aanspraken op rechtstreekse invloed binnen het bedrijf vallen in ruil voor politieke invloed, de Belgische wist in de loop van de tijd beide te bemachtigen.
Opnieuw: Belgische behendigheid. Ook later nam ik die waar, toen ing na een succesvolle overname van de bank bbl onder de hoede kwam van een Belgische voorzitter. Hij omringde zich met strategische vertrouwelingen en zette een geheel eigen stempel op onze bijeenkomsten, alleen al door zijn scherpe aandacht voor de schriftelijke verslaglegging. In eigen land lonkte voor hem toen nog verheffing in de adelstand, al dan niet overerfbaar, als dankbetuiging voor bewezen diensten. In afwachting daarvan toonden zijn Belgische collega’s zich loyaal en behendig, en werden ze met gepast ontzag geobserveerd door hun Hollandse collega’s. België mag dan wel beroofd zijn van zijn grote hoofdkantoren en zo in hoge mate ‘gefilialiseerd’, de Vlamingen en de Walen vonden elkaar moeiteloos in hun gezamenlijke rivaliteit met de noorderburen.
De concurrentie tussen de taalgroepen is niet verdwenen. Tegelijkertijd heeft die de innovatiekracht van de Belgische economie eerder goed dan kwaad gedaan. Zo is Imec in Leuven al bijna veertig jaar een elektronicalaboratorium van wereldniveau, en riep de wrr enige tijd geleden de Nederlandse overheid op om het Belgische digitaliseringsbeleid als inspiratiebron te kiezen. Het zijn niet de enige voorbeelden. Zonder veel vijanden te maken hebben België en zijn politici zich met veel succes genesteld in het hart van Europa.
Inmiddels lijkt de taalstrijd de facto beslecht in het voordeel van Vlaanderen. Economische en literaire kracht gaven de doorslag, maar de sporen van de strijd zijn en blijven zichtbaar. In de universiteit van Leuven bijvoorbeeld, waar na de totstandkoming van de Franstalige zusterinstelling in Louvain-la-Neuve de universiteitsbibliotheek in twee helften moest worden gesplitst. Naar verluidt geschiedde dat aan de hand van de even dan wel oneven nummers op de boekenkaften. Of is dat alweer een voorbeeld van wat een hardnekkig vooroordeel vermag?