‘De enige echte dienst is de rijksdienst’: zo verwoordde mijn vader de overtuiging van waaruit hij had gekozen voor het ambtenaarschap. Direct na zijn afstuderen trad hij aan bij het ministerie van financiën, voor honderd gulden in de maand. Daar bleef hij zo goed als zijn gehele leven. In de jaren vijftig kreeg hij, geholpen door een onberispelijk oorlogsverleden, een paar mooie kansen, en zo eindigde hij als plaatsvervangend thesaurier-generaal. Van dat adjectief had hij wel af gewild, maar Emiel van Lennep en Willem Drees Jr. waren hem voor. Dat hebben ze geweten.
Ambtenaren zoals mijn vader waren zich bewust van hun verantwoordelijkheden en genoten er elke dag weer van. Ze waren degelijk, deskundig en integer; in één woord: onkreukbaar. In de verhalen van Tom Poes heette de prototypische ambtenaar (‘eerste klasse’) Dorknoper. Hij klemde een actetasje onder de arm en droeg een bolhoedje, waaronder een stalen helmpje schuilging voor noodsituaties.
Ambtenaren zijn overlevers. Dat geldt dubbel in Nederland waar, anders dan in landen zoals de Verenigde Staten, de ambtelijke bovenlaag niet wordt vervangen na elke bewindswijziging. Ministers komen en gaan – de ambtenaren blijven. Van de formele mogelijkheid om topambtenaren te vervangen op grond van onverenigbaarheid van karakters maken ministers weinig gebruik; Eduard Bomhoff was de laatste. Ambtenaren staan voor consistentie en voor continuïteit. Ook wel eens wanneer discontinuïteit wenselijk of onvermijdelijk is.
Ambtenaren zijn loyaal. De Engelse serie Yes, Minister toont talloze voorbeelden van hun vermogen om behendig bij te sturen, maar de minister krijgt hun onvoorwaardelijke steun. Zo ook van mijn vader, die alleen aan de socialistische minister Anne Vondeling een niet te verbergen hekel had. Dat deed niets af aan zijn toewijding als hij thuis werd opgebeld, zijn rug rechtte en de magische woorden ‘Goedenavond, Excellentie!’ uitsprak. Ademloos keken we toe.
Het lijdt geen enkele twijfel dat ambtenaren, zeker topambtenaren, in andere functies even succesvol zouden kunnen zijn en veel meer zouden kunnen verdienen. Wat weerhoudt hen van de overstap? In ieder geval een oprecht engagement aan de publieke zaak, inclusief een groot incasseringsvermogen voor de slome besluitvorming die aldaar om redenen van democratie onvermijdelijk is. Precies die traagheid maakt het zo lastig voor gevierde private managers om successen te boeken in Den Haag. Tegelijkertijd degradeert diezelfde sloomheid de notie van een kordaat ‘zakenkabinet’ tot een tragische illusie. Krachtig lastige knopen doorhakken, waarin zakenlui naar verluidt uitblinken, wordt ministers zelden gegund en ambtenaren eigenlijk nooit. De Rijksoverheid is een brede, traag meanderende rivier met hier en daar een tijdelijke stroomversnelling. Toch is het een vreugdevolle ervaring voor zowel de beginnende beleidsmedewerker als de ongenaakbare secretaris-generaal – een andere functie die mijn vader tot zijn spijt nooit werd gegund – om onderdeel van het ambtelijke apparaat te mogen zijn en en passant de helft van het nationale product te verstoken.
Gemengd publiek-private loopbanen zijn in Nederland helaas schaars. In landen als Engeland en Frankrijk is dat allerminst het geval. Oxford, Cambridge en de Grandes Ecoles leiden op voor zowel publieke als private functies op het hoogste niveau. Men kent elkaar, en men vindt elkaar in binnen- en buitenland; zie ter illustratie de geraffineerde wijze waarop Frankrijk zijn nationale belangen behartigt in Brussel. Dat staat haaks op de hoge scheidsmuur in Nederland. Wie hier ooit een politieke topfunctie heeft uitgeoefend, kan rekenen op blijvende achterdocht vanuit de private sector. Wederzijdse onmin en onwetendheid zijn het gevolg.
Dat is jammer en onnodig. Op zijn minst zouden aanstormende talenten aan beide zijden van de scheidsmuur elkaars werelden beter moeten leren kennen en daarbij elkaars telefoonnummers moeten noteren. Zoiets is gemakkelijk te organiseren en niemand is daarop tegen – en toch komt het niet van de grond, niet eens als onderdeel van hun respectievelijke opleidingen.
Ooit werd ik uitgenodigd om het kabinet-Balkenende suggesties voor te leggen aangaande het Rijkspersoneelsbeleid. Een buitenkans: ministers met een opschrijfboekje. Ik vroeg vooral aandacht voor het selectieproces, en voor de opleidingsprogramma’s – die zouden van zeer hoog niveau moeten zijn, met een Europese component die ervoor zorgdraagt dat toekomstige Europese collega’s allemaal oude bekenden van elkaar zouden zijn. En ik suggereerde om, zoals alle grote bedrijven dat doen, één keer per jaar de gehele ambtelijke top van Nederland te verzamelen op een zomers grasveld, en dan de stand van het land met hen te bespreken en het geheel van hun aller inspanningen wat meer te laten worden dan de som van de delen.
Die laatste ambitie werd al langer ervaren, en leidde tot de oprichting van de Algemene Bestuursdienst, een systeem waarbinnen topambtenaren met grote regelmaat rouleren van ministerie naar ministerie. Het was een poging om afscheid te nemen van de ambtelijke zwaargewichten van weleer, die hun gehele carrière doorbrachten binnen één ministerie en daar een onaantastbaar gezag opbouwden waar komende en gaande ministers zich maar in hadden te schikken: Albert Mulder (‘De IJzeren Kanselier’) op justitie, Frans Rutten (aanvoerder van de gevreesde ‘Rutten boys’) op economische zaken. Inmiddels luidt de klacht dat die snel roulerende ambtenaren keer op keer tekortschieten in diepgaande inhoudelijke kennis, zodat ze alleen kunnen uitblinken als procesmanagers die de overtuiging belichamen dat alle organisaties eigenlijk wel een beetje op elkaar lijken. Die ene overheid wordt nog steeds niet optimaal bediend.
Mijn vader had het wel geweten. Tevergeefs verzette hij zich, in tientallen goed bewaard gebleven brieven, tegen de ontmanteling van de aloverkoepelende generale thesaurie, en hoofdschuddend zag hij zijn kinderen in dienst treden van anderen dan het rijk. In de steeds breder gedragen opvatting dat de overheid geen bedrijf is en de burger al helemaal geen klant, krijgt hij alsnog een beetje gelijk.