Hora est. Na precies één uur wordt zo de verdediging van een proefschrift afgesloten en een jarenlange inspanning afgerond die toegang verleent tot een academische loopbaan. Het is een klassiek ritueel dat bolstaat van voorgeschreven handelingen, voorgeschreven kleding en voorgeschreven taalgebruik, inclusief dat vleugje Latijn. Opgeluchte en trotse familieleden omringen de jonge doctor, die kort daarvoor nog doctorandus was, de uniek Nederlandse titel die aangeeft dat wat overal ter wereld geldt als een passende studieafsluiting hier wordt gezien als niet meer dan een voorportaal. Een voorportaal voor het doctoraat, de enige academische graad die universeel wordt herkend en erkend.
Promoveren is een uitzonderlijk individuele prestatie. Natuurlijk, er is een promotor die begeleidt, er zijn lotgenoten en medeonderzoekers, op de dag zelf zijn er twee paranimfen (‘bruidsjonkers’) die een handje helpen, maar uiteindelijk is het de onderzoeker zelf die het doorzettingsvermogen moet opbrengen om te voldoen aan de eisen van originaliteit en degelijkheid. Een meesterproef is het, nadrukkelijk niet bedoeld als een levenswerk maar als een demonstratie van ambachtelijke vaardigheid aan het begin van een loopbaan, als een toelatingsbewijs tot de wereld van de wetenschap.
Mijn eigen promotieonderzoek kende een moeizaam begin. Oorspronkelijk zou het zich afspelen in de algebraïsche meetkunde, een vakgebied op olympische hoogte in de zuivere wiskunde. Op de valreep werd mijn aanstelling bij de Leidse universiteit echter doorkruist door een plotselinge ministeriële personeelsstop. Was ik een week eerder afgestudeerd, dan had ik misschien de Olympus nooit verlaten. Nu belandde ik via een lange omweg in Amsterdam bij de toegepaste wiskunde, in de ogen van vele zuiver wiskundigen de eerste stap in een onomkeerbare zondeval.
Mijn promotie verliep aldaar voorspoedig. Ik had het geluk te arriveren tijdens wat achteraf een fundamentele doorbraak in mijn nieuwe vakgebied zou blijken, en ik had de keus uit heel wat laaghangend fruit. Het promotieritueel zelf werd enigszins doorkruist doordat de in Amsterdam traditionele eerste (gemakkelijke) vraag ‘uit de zaal’ op het laatste moment dreigde te worden vervangen door een onbegrijpelijk lastig alternatief. Dat bleek een paranimfengrap te zijn; alles liep goed af.
Tien jaar later was ik als rector van de Erasmus Universiteit plotseling de voorzitter van alle Rotterdamse promotiecommissies, in de tijd dat een rector dat nog alleen kon bolwerken. Het was een alleszins aangename taak, met als enige uitzondering de paar momenten dat een promovendus zich badend in het zweet moest ontworstelen aan een tijdelijke black-out. Verreweg de meeste Nederlandse promoties speelden (en spelen) zich af in de medische faculteit en vergden vertrouwdheid met het raadselachtige jargon van de geneeskunde, maar dat deed niets af aan de feestelijkheid na afloop. Ik besefte gelukkig dat wat voor mij al snel een routine dreigde te worden juist een uniek en eenmalig hoogtepunt betekende voor promovendus, familie en vrienden, en daarin school een uitdaging die vroedvrouw, dominee en begrafenisondernemer bekend zal voorkomen.
Tijdens de daaruit voortvloeiende sociale inspanningen realiseerde ik mij hoe vaak de trots van de familie gepaard ging met de rotsvaste overtuiging dat aan het onderzoek van de promovendus geen enkel denkbaar praktisch nut viel toe te kennen. Bij boerenfamilies voegde zich daarbij vaak de al even vaste overtuiging dat de op zich te bewonderen maar volstrekt nutteloze inspanning van kind, nicht of neef uitsluitend mogelijk werd gemaakt door de economische waarde die bij uitstek werd gegenereerd door de agrarische sector.
Natuurlijk valt op de omslachtigheid van het Nederlandse promotieritueel het nodige aan te merken, bijvoorbeeld op de volstrekte overtolligheid van de toe te voegen stellingen, waarvan de laatste dan ook nog wordt geacht een luchtig karakter te dragen. (Mijn favoriet is nog steeds: ‘Ik acht mijzelf volkomen geschikt voor de hoogleraarsfunctie’.)
Maar een zo hardnekkig ritueel als de promotie, met een zo lange voorgeschiedenis en een zo brede internationale erkenning, bestaat niet zonder redenen. Simpel samengevat: het houdt de machine van de wetenschapsproductie gaande met behulp van (betrekkelijk) goedkope arbeidskrachten. In toenemende mate zijn die in Nederland aangewezen op ruimte binnen de al lopende projecten van hun promotor in plaats van op hun eigen creatieve ideeën. De daaruit voortvloeiende afhankelijkheden pakken niet altijd gelukkig uit. Alleen al daarom is veel te zeggen voor de herinvoering van het recht op – zeg – twee vrije promotieplaatsen voor iedere hoogleraar, een recht dat gerealloceerd kan worden indien geen enkele promovendus belangstelling voor zo’n plek blijkt te hebben. Het was precies dat recht dat werd afgeschaft in het jaar ik werd benoemd tot hoogleraar in Rotterdam, een voorbode van de nu al veertig jaar aanhoudende universitaire bezuinigingen.
Promotieonderzoek kan een feest zijn voor alle betrokken partijen. Vaak levert de samenwerking tussen ervaren en beginnende onderzoekers onvergetelijke herinneringen op voor beiden. De vreugdes van de eerste ontdekkingen, de eerste publicaties, de eerste voordrachten laten zich met weinig vergelijken, en elke keer is het weer een zeldzaam voorrecht om een nieuw talent zich te zien ontwikkelen van student tot collega.
Onbevangenheid en ervaring zijn sterke bondgenoten. Om verrast te worden door een bijzondere ingeving van een jonge onderzoeker, om in hem of haar een waardige rivaal of opvolger te onderkennen, dat definieert de kracht van de meritocratie die de wetenschap hoort te zijn. Niets representeert die continuïteit mooier dan de wetenschappelijke stamboom die gepromoveerden verbindt met hun promotor, met diens promotor en vervolgens met alle daar weer aan voorafgaanden, tot diep in de middeleeuwen toe. In de wiskunde is die administratie betrekkelijk zorgvuldig bijgehouden. Zodoende mogen tallozen, onder wie ikzelf, zich in die zin een verre nazaat voelen van Erasmus, Galilei en Copernicus: grote schouders om op te staan.
Voor wie bijzonder hard zijn of haar best doet is het mogelijk na de promotie ook nog een eredoctoraat te verwerven. Dat kan binnen de wetenschap en ook daarbuiten, al is dat laatste niet zonder risico’s: het door een gerenommeerde Nederlandse universiteit aan Winnie Mandela gegunde eredoctoraat bleek achteraf geen gelukkige keus. (Ooit werd zo in Rotterdam het voorstel verworpen om aan Hans Wiegel een eredoctorandusschap toe te kennen.)
Maar voor wie echt warmloopt voor academische rituelen, is het eredoctoraat een goudmijn. De Leidse hoogleraar Romeins recht Robert Feenstra was door elf universiteiten op deze wijze in het zonnetje gezet (naar verluidt op alle wereldwijd nog resterende plekken waar Romeins recht werd onderwezen) en verscheen op universitaire hoogtijdagen dan ook geheel volgehangen met luxe fluwelen versierselen en voorzien van ten minste één curieus hoofddeksel.
Het doctoraat zelf is van alle landen en van alle tijden, het promotieonderzoek de natuurlijke weg daarheen. Natuurlijk is dat onderzoek van gemengde kwaliteit, van variërende omvang en van fluctuerende diepgang, maar met die wereldwijde herkenbaarheid houdt de promotie een waardevol beeld in stand, het beeld van de toelating tot een academische gemeenschap waarbinnen permanent onderdak beschikbaar is voor iedereen die de route naar het hora est met succes heeft weten af te leggen.