Universiteiten kunnen tegen een stootje; ze behoren tot de taaiste instituties van Europa. Een enkele komt en gaat – Harderwijk, Franeker – maar de meeste overleven van eeuw tot eeuw, Bologna (uit 1088) voorop. Kennelijk voorzien ze in een fundamentele behoefte. Kennis vergaren en verspreiden, kennis verdiepen en doorgeven van generatie naar generatie: het is de menselijke soort op zijn best en op zijn aardigst. De inwoners van Leiden hoefden niet lang na te denken toen ze mochten kiezen tussen een universiteit en een paar jaar belastingvrijstelling. Een universiteit doet iets voor een stad, een land, een continent.
Continuïteit staat er hoog in het vaandel. Op een voldoende abstractieniveau bezien zijn universiteiten dan ook nauwelijks veranderd. Ze hebben allemaal klagende faculteiten, ongezeglijke studenten, parmantige hoogleraren, en matig onderhouden collegezalen. En ze worden allemaal bestuurd door een rector magnificus, met een ambtsketen voor de hoogtijdagen.
Maar op een iets lager abstractieniveau is er juist wel sprake van permanent gedoe. Universiteiten willen waardering, rust en onafhankelijkheid. Dat is een veeleisend drietal. Vooral de onafhankelijkheid moet het vaak ontgelden: de financierende overheid is er niet dol op en de studenten vertrouwen het niet. Zodoende is er dan ook bijna altijd geldtekort, en aanhoudend gezeur over wie waarover eigenlijk de baas is.
Mijn eigen studie viel samen met de grote studentenrevolutie van 1968 in Parijs, met als meest aansprekende leus: “Wees realistisch: eis het onmogelijke!”. In dat laatste zijn de Parijse actievoerders uitstekend geslaagd. Nadat De Gaulle – met, zoals pas onlangs bleek, steun van Moskou – erin geslaagd was de studenten en hun communistische vrienden weer in het gareel te meppen, namen vele andere universiteiten, waaronder de Nederlandse, de fakkel met graagte over van de Franse hervormers. Al spoedig leidde dat tot de Wet Universitaire Bestuurshervorming van minister Veringa, waarin de roep om democratisering vakkundig was getransformeerd in een barok stelsel van inspraak en medezeggenschap dat de voormalige actievoerders bedolf onder hoge stapels geduldig papier.
Het was dit stelsel dat ik aantrof in 1986 als nieuw benoemde rector van de Erasmus Universiteit, aan de vooravond van een grote universitaire bezuinigingsronde. De studenten – altijd al de ijverigste – ervoeren de rituelen van faculteits- en universiteitsraad inmiddels als een nuttig en leerzaam practicum politiek. De stafleden – niet altijd de briljantste – hadden nogal eens een rekening te vereffenen of schreven er ter plekke een uit. Toen de bezuinigingen toesloegen onder leiding van minister Deetman en zijn gevreesde secondant Roel in ‘t Veld, bleek Rotterdam beroofd te dreigen worden van drie van zijn acht studierichtingen. Dat sloot alle universitaire rijen. Tergelijkertijd onderstreepte het tafereel van de wanhopig spartelende universiteiten nog eens hun pijnlijke afhankelijkheid van de publieke geldschieter.
Uit dat besef werd het idee van de “ondernemende universiteit” geboren. Die achteraf ongelukkige naamgeving voedde het hardnekkige misverstand dat de voorstanders van deze gedachte de universiteit wilden inrichten als een op winst gerichte onderneming. Niets was minder waar. Universitaire ondernemendheid verwees naar de wenselijkheid van een scherpe inhoudelijke profilering, met ruimte voor kostendekkende collegegelden die via beurzen en studieleningen gefinancierd zouden gaan worden. De ondernemende universiteit zou zo passend beloond kunnen worden voor excellentie in onderzoek én in onderwijs.
In de tussenliggende jaren is differentiatie tussen universiteiten een nieuw geloofsartikel geworden, maar de waardering voor dit gedachtegoed was in de jaren tachtig ver te zoeken. Het toeval wilde dat het idee, inclusief de naam, gelijktijdig in Rotterdam en Twente was ontstaan. Het werd noch mij, noch de Twentse rector Harry van den Kroonenberg in veel dank afgenomen en leverde een matige erfenis op. Nog jarenlang zouden de Nederlandse universiteiten blijven inleveren op de bekostiging van hun onderwijsinspanningen. De medezeggenschap bleef, maar werd in toenemende mate gemodelleerd naar analogie van de wet op de ondernemingsraden, met een vergelijkbaar gebrek aan belangstelling bij de vertegenwoordigden.
Ideaal is het allemaal niet. En toch hebben de Nederlandse universiteiten het er niet slecht afgebracht. Geen enkel ander land kan erop prat gaan met al zijn universiteiten te behoren bij de toptweehonderd van de prestigieuze Shanghai ranking, zij het met geen van alle bij de topvijftig; de nog steeds geringe onderlinge verschillen in Nederland verklaren zowel het eerste als het laatste. Nederlandse onderzoekers genieten internationaal aanzien, en slepen aanzienlijk meer in de wacht aan Europese subsidies dan Nederland daarin investeert. Bovendien zijn Nederlandse gepromoveerden bijzonder in trek bij buitenlandse universiteiten, omdat zij hun vakgebied goed beheersen, en – nog uitzonderlijker – altijd bereid zijn om hun ideeën royaal te delen en samen te werken met anderen: het polder-dna op zijn best.
Mijn serieuze loopbaan begon aan de Erasmus Universiteit en eindigde aan de Universiteit van Amsterdam. De energieke zakelijkheid van de eerste, de feestelijke anarchie van de tweede: geen twee Nederlandse universiteiten zijn helemaal gelijk. Internationaal is het al niet anders: geen universiteit zo bureaucratisch als het ondernemende MIT, geen universiteit zo rebels als de Californische staatsinstelling in Berkeley. En toch kost het niet veel moeite in al deze verschijningsvormen het gezamenlijke te ontdekken. Het is de gedeelde toewijding aan kennis, aan het proces dat tot kennisontwikkeling en kennisoverdracht leidt. Een enkele keer leidt dat tot Nobelprijzen, eredoctoraten en klaroengeschal. Maar verreweg de meeste vooruitgang tekent zich af in minuscule stapjes, afgewisseld door een enkel sprongetje en een schaars uitglijertje. Achter de bewonderende blik van de buitenwereld gaat een wereld schuil, waarin de vreugde van het inzicht het gevolg is van heel veel kleine doorbraken.
Is er een goede reden om de Nederlandse universiteiten weer een bestuurlijke hervorming toe te wensen? Ik betwijfel het. Hun positie is van oudsher zowel hopeloos als ongenaakbaar. Hoogstens zou hen moeten worden toegewenst om de spectaculaire schaalvergroting van de laatste vijftig jaar te zien voor wat hij is: een handicap. Van duizend jaar universiteit valt vooral te leren dat de meerwaarde van een werkelijk academische gemeenschap niet tot stand komt in massale collegezalen en natuurlijk al helemaal niet via het anonieme internet. Topinstellingen zijn meestal kleine instellingen, en waar ze groter zijn organiseren zij zich om schaalverkleining te stimuleren of te simuleren. De Nederlandse universiteiten zou een realistische kans moeten worden gegund om die route af te leggen. Is dat naar de Parijse norm van 1968 een onmogelijke eis?