Alexander Rinnooy Kan

Bio | Berichten | Achtergrond

D66
  • Email

Ooit geleerd VII – Invloed

15/04/2021 By Alexander

Macht is het vermogen de eigen wil op te leggen aan anderen. In een fatsoenlijk land wordt dat vermogen slechts aan weinigen gegund: een politieagent heeft meer macht dan premier Rutte. Invloed wordt daarentegen aan velen gegund (bijvoorbeeld in het stemhokje), maar is wel zeer ongelijk verdeeld. 

Wie daarvan – na Mark Rutte – het meeste profiteert, is een vraag die onderzoekers al heel lang bezighoudt. In Nederland is aan die speurtocht onlosmakelijk de naam verbonden van de vakbondsvoorzitter Jan Mertens, die in 1968 zonder een spoor van bewijs het vermoeden uitsprak dat Nederland de facto werd geregeerd door tweehonderd invloedrijke zakenlieden. Drie jaar later constateerden de hoogleraren Mokken en Stokman na minutieus onderzoek dat Mertens het aantal behoorlijk accuraat had ingeschat: ze presenteerden een netwerk van honderdvijfennegentig invloedrijke Nederlanders die aan zo goed als alle maatschappelijke touwtjes trokken. Diep in het hart van dat netwerk bevonden zich amro-bankier Jan van den Brink en ser-voorzitter Jan Willem de Pous. Aan hun beider krachtige ontkenningen werd weinig gewicht toegekend. Mertens kreeg gelijk: de Tweehonderd bleken echt te bestaan.

Mokken en Stokman baseerden hun conclusies op de veronderstelling dat invloed bij uitstek werd uitgeoefend via informele contacten in de marge van officiële vergaderingen. Het is een verleidelijke hypothese, met de charme van de eenvoud en het voordeel van de meetbaarheid. Immers, het is niet moeilijk te achterhalen welke tweetallen bestuurders elkaar regelmatig in officiële vergaderingen ontmoeten, en dan laat het netwerk zich zo uittekenen. Mokken en Stokman beperkten zich tot raden van commissarissen; de Volkskrant, die de fakkel vijftien jaar geleden overnam, kijkt ook naar allerlei stichtingen en commissies en naar contacten via gemeenschappelijke kennissen. Zodoende heeft de samenstelling van de Tweehonderd aan variatie gewonnen, maar de onderliggende logica is nog steeds dezelfde.

In drie van de Volkskrant Top-200’s (die van 2007, 2008 en 2009) belandde ik op de eerste plek. Dat kwam in de eerste plaats door mijn voorzitterschap van de ser – meer dan dertig jaar na De Pous nog steeds een invloedrijk adviesorgaan – en ten tweede door een reeks van niet zeer tijdrovende nevenfuncties die door de Volkskrant desalniettemin allemaal werden meegeteld. Het resultaat bleef niet onopgemerkt. Maar daarover voortdurend bevraagd moest ik velen teleurstellen over de wijze waarop die invloed feitelijk kon worden uitgeoefend. Zo werd ik – ook tot mijn eigen teleurstelling – zelden of nooit gebeld op zondagmiddag door vooraanstaande politici die wat wilden komen halen of brengen. En ook de veelbezongen rokerige achterkamertjes, waar de echte zaken zouden worden gedaan, werden mij nauwelijks gegund. Eén keer slechts vroeg Ruud Lubbers mij in zo’n kamertje of de werkgevers wat ‘naar rechts uit de kar zouden willen hangen’, zodat hij, gebruikmakend van het uithangen in tegengestelde richting door de vakbeweging, die kar in het vertrouwde midden zou kunnen laten eindigen. Aldus geschiedde. 

Elk serieus orgaan dat bestuurt, toeziet of adviseert moet invloed willen hebben, en dat maakt zijn voorzitter en leden tot potentieel invloedrijke Nederlanders. De vraag is of de overlappende bestuursfuncties van Mokken en Stokman aan dat beeld veel toevoegen; gaat de eenvoud van die meting niet ten koste van de betekenis? Natuurlijk, het is handig als mensen met vergelijkbare verantwoordelijkheden elkaar persoonlijk kennen en elkaar af en toe tegenkomen, maar gezamenlijke bestuursvergaderingen zijn daarvoor zeker niet het aangenaamste vehikel. Al helemaal geldt dat als het mededingingstoezicht aan zo’n contact een vermoeden van kartelvorming zou kunnen ontlenen, een vorm van interactie tussen bedrijven die ten tijde van Mertens overigens volstrekt legaal was. De uitwisseling van mogelijk koersgevoelige informatie wordt inmiddels eerder begeleid door een juridische adviseur dan door gerant en sommelier. Belangenverstrengeling staat meer in de schijnwerpers dan vroeger, en het is niet voor niets dat de ooit alomtegenwoordige bankiers zoals Van den Brink uit alle raden van commissarissen verdwenen zijn, vaak vervangen door buitenlanders die even in- en uitvliegen voor vergaderingen. Maar die hebben dan weer meer invloed in hun eigen land.

Niet alleen dat is veranderd. De maatschappelijke elite, hoe ook gedefinieerd, is niet meer het stabiele bolwerk van weleer en leidt een aanzienlijk minder uitgestippeld leven dan vroeger. Een nette vooropleiding kan nog steeds geen kwaad, maar een automatisch paspoort tot de macht, dat een universiteit als Leiden ooit pretendeerde te verstrekken, wordt al lang niet meer uitgereikt. Nogal wat president-directeuren hebben tegenwoordig de universiteit nooit van binnen gezien en schamen zich daar allerminst voor. Ook het machtsaandeel van de adellijke families is geslonken tot vrijwel nul. En dat is nog niet alles: wie de top heeft bereikt, vanuit welke voorgeschiedenis dan ook, dient er  rekening mee te houden dat de vreugd van korte duur kan blijken. Een paar tegenvallende kwartalen kunnen al funest uitpakken, en de houdbaarheid van de moderne bestuurder pleegt de tien jaar zelden  te overschrijden. Zodoende is de regelmatige migratie van plek naar plek waarschijnlijk een veel informatiever kengetal voor macht en invloed dan de Volkskrant-score; langdurige werkverbanden strekken vandaag de dag eerder tot argwaan dan tot aanbeveling.

Er valt, kortom, op de onderzoeksaanpak van Mokken en Stokman heel wat af te dingen, en dat geldt a fortiori voor de redelijk arbitraire lijst die er elk jaar uit voortvloeit. Een per persoon gewogen optelsom van alle bestuurs-, advies- en toezichtsfuncties is waarschijnlijk net zo informatief, even amusant en aanzienlijk eenvoudiger op te stellen. De tekortkomingen van de huidige methode blijken het duidelijkst uit wie belachelijk laag eindigen (zoals aanvankelijk de burgemeester van Amsterdam, of fenomenen zoals Victor Halberstadt). Maar dat betekent natuurlijk niet dat informele contactmogelijkheden – aan tafel of in de skybox – bij de invloedsuitoefening geen enkele rol spelen. Zouden al die overlappende bestuursfuncties daarvan misschien toch een goede benadering zijn? Ik betwijfel het. Een betere indicatie van invloed lijkt mij bijvoorbeeld de ‘terugbelfactor’: de snelheid waarmee een telefoongesprek wordt geretourneerd. En naar die (helaas lastig te meten) maatstaf is de voorzitter van vno-ncw zeker invloedrijk te noemen – zelfs Jacques Delors liet nooit lang op zich wachten. 

Influencer is inmiddels van een begeerde status een goed betaald ambacht geworden waarvoor noch Van den Brink noch De Pous zich qua leeftijd en uitstraling zouden hebben gekwalificeerd. De roep om transparantie, die ministeriële weekagenda’s en ambtelijke notities omvat, maakt het vertrouwelijke overleg, waaraan buitenstaanders zo graag peilloze invloed toekennen, steeds kwetsbaarder en schaarser. Zolang echter de feitelijke besluitvorming wordt afgerond in volle openbaarheid, blijft de door Mertens (en vele anderen) gevreesde ruimte voor ontoelaatbare samenzweringen in een land als Nederland beperkt. Maar dat doet ook na vijftig jaar nog steeds niets af aan zijn briljante intuïtie van weleer.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd VI – Amerika

14/02/2021 By Alexander

New York on 5 Dollars a Day. Op die verrassend haalbare basis bezocht ik Amerika voor het eerst in de jaren zestig. Tijdens mijn laatste bezoek, meer dan vijftig jaar daarna, vond ik in een boekhandel het gidsje New York on 1200 Dollars a Day, met als ondertitel: Before Lunch. Ook dat is verrassend haalbaar. 

Er is wel meer veranderd in de tussenliggende jaren. Wie Amerika bezocht in wat achteraf de gouden jaren waren, zag vooral verbluffende welvaart. Het eerste bezoek aan een Amerikaanse supermarkt met tientallen soorten pindakaas en andere ontbijtlekkernijen, de eerste rit in een meterslange, benzineslurpende Amerikaanse slee, de eerste blik op een Amerikaanse kleurentelevisie: het leken allemaal exponenten van een niet meer in te halen voorsprong. Amerika was rijk, en Amerika was genereus. Het had de doorslag gegeven in de strijd tegen de nazi’s en hun handlangers, het doneerde grote bedragen aan de herstellende Europese economieën (met een extraatje voor de zuinige Willem Drees, die naar verluidt de Amerikaanse Marshallhulp delegatie ontving met een kopje thee en één koekje), het speelde hoog spel om de Russen achter het IJzeren Gordijn te houden en het voorzag de wereld van een niet-aflatende stroom verleidelijke spullen.

Achteraf bezien piekte het naoorlogse Amerika tijdens het presidentschap van John Kennedy, toen het Witte Huis een ware reïncarnatie van Camelot leek in uitstraling en stijl. We lazen Amerikaanse boeken, keken naar Amerikaanse films, luisterden naar Amerikaanse muziek, reisden af naar Amerikaanse steden, trokken door Amerikaanse natuurgebieden, droegen spijkerbroeken en t-shirts, aten hamburgers, dronken Coca-Cola en benijdden onze Amerikaanse leeftijdsgenoten. En nog steeds weten we vandaag de dag veel meer van het verre Amerika dan van het naburige (en minstens even relevante) Duitsland.

Misschien waren we verwend door de historische toevalligheid van die naoorlogse jaren, waarin alles leek te kloppen. Toch waren ook toen al vele kwetsbaarheden waarneembaar: de oorlog in Vietnam die als eerste niet kon worden gewonnen, de diepgewortelde discriminatie van de zwarte bevolking en andere minderheden, de doorgezette roofbouw op de natuur, het toenemende contrast tussen de enorme private rijkdom in de suburbs en de schrijnende publieke armoede in de steden en op het platteland. Sindsdien werden alle standsverschillen alleen maar groter, alle tegenstellingen nog venijniger: vergelijk het beschaafde televisiedebat tussen Nixon en Kennedy met de recente schreeuwpartij van Trump tegen Biden. In de vroege jaren zeventig zag ik Richard Nixon in Washington nog struikelen en vallen over Watergate. Die alleszins bevredigende ontknoping, een klassieke Western waardig, spreekt in de nadagen van Trump allang niet meer vanzelf.

Amerika kent een kwetsbare traditie van gemeenschappelijkheid, die voortdurend wordt bedreigd door de grondwettelijk vastgelegde obsessie met individuele vrijheid waar niemand zich mee heeft te bemoeien – en zeker de overheid niet. Toen de Amerikaanse Nazipartij (nog steeds actief) in 1977 streefde naar een maximaal provocatieve demonstratie in een dorpje dat voornamelijk werd bewoond door Holocaustoverlevers, vond ze de ultraliberale aclu aan haar zijde: vrijheid boven alles, dat vonden mijn toenmalige vrienden in Berkeley ook. Dat gold en geldt ook voor de tot in het absurde opgerekte vrijheid om wapens te dragen, om de olie onder de eigen achtertuin zelf te gelde te maken, om, kortom, geheel de baas te blijven over de eigen omgeving. Amerikaanse expats in Nederland hebben de neiging de politie hier eerder met wantrouwen te bezien dan te ervaren als een natuurlijke bondgenoot. Wie hulp zoekt van de Amerikaanse overheid, heeft een heel goed excuus nodig; het allereenvoudigste handwerk wordt als eervoller bron van inkomsten beschouwd dan een sociale uitkering. 

Vrijheid betekent nog geen gelijkheid. De opwaartse sociale mobiliteit in Amerika wordt ondanks de krankzinnige work ethic steeds meer een fictie. Wie zich van krantenjongen op wil werken naar miljonair, heeft inmiddels betere kansen in Nederland of Denemarken. Nog steeds wordt de fiscale voorkeursbehandeling van miljonairs actief gesteund door Amerikanen die denken zo een voorschot te nemen op hun eigen, steeds onwaarschijnlijker doorbraak naar de top. De daardoor ontstane bevoorrechte klasse van rijken en superrijken is onmisbaar geworden om voorzieningen als wetenschap, kunst en cultuur in stand te houden en drukt daarop een disproportioneel stempel. Geen theatertje zo klein of het programmaboekje vermeldt een onafzienbare rij van private ondersteuners, gegroepeerd naar de omvang van hun bijdrage. Geen universitaire campus zo bescheiden of het ene na het andere gebouw draagt de naam van een succesvolle alumnus op de gevel.

Een complete stroming, American exceptionalism, is gebaseerd op het uitgangspunt dat Amerika een uitzonderlijk geval is – en dat is het ook. Het kent een ultrakorte geschiedenis die rijk is aan crises: een bloederige burgeroorlog in de negentiende eeuw, een diepe economische inzinking begrensd door twee wereldoorlogen in de twintigste, een gruwelijke terroristische aanslag aan het begin van de eenentwintigste. Misdaad, verslaving, geweld, corruptie: alles is in Amerika van exceptionele omvang. Zo ook militaire kracht, economische macht en wetenschappelijk prestige. Blijft dat zo?

Het is verleidelijk om in het Amerika van nu op zoek te gaan naar sporen van permanent verval, naar de nadagen van een wereldmacht. En het is niet moeilijk daarvoor bewijsmateriaal te ontlenen aan het toenemende contrast tussen alle blije kerstkaarten van succesvolle gezinnen, onderweg van  golfbaan naar barbecue, en daartegenover de puinhoop van het Amerikaanse openbare leven. In ‘The Reinvention of America’ in The Atlantic verklaarde de Amerikaanse journalist James Fallows zich optimistisch over de blijvende militaire en economische macht van Amerika, maar zeer bezorgd over de politieke besluitvormingsstructuur waarbinnen alle vooruitgang onbeperkt afgeremd en bijgestuurd kon worden: wat de ergste onzin onder Trump tegenhield, kan elke toekomstige hervorming net zozeer bemoeilijken. Internationaal gezag is – eenmaal verspeeld – lastig te herwinnen; de Pax Americana loopt tegen Aziatische grenzen aan. 

En toch. Amerika op zijn best blijft God’s own country, met vele onvergetelijke herinneringen: aan de creativiteit van alle onderzoekers op mit, Cornell en Columbia, aan de energie van alle ondernemers die steun zochten van ing, aan de gastvrijheid van alle buren die ons verwelkomden met een zelfgebakken taart wanneer we neerstreken in Philadelphia, in Boston, in Berkeley. En er is reden tot hoop. Amerika is immers ook uitzonderlijk in zijn regelmatige vermogen om op het allerlaatste moment de juiste draai te maken en zich moreel te hervinden, vanuit het ontwapenende patriottisme dat geen enkel ander land zo goed past als juist deze, met zoveel moeite Verenigde Staten.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd V – Engeland

14/02/2021 By Alexander

Mijn moeder kwam uit Engeland. Daaruit na de oorlog verdreven door een ongelukkige liefdesgeschiedenis, belandde ze bij de British Council in Den Haag. ’s Avonds gaf ze conversatieles voor gevorderden. Dat was van korte duur: haar eerste en laatste klant was mijn vader.

Thuis spraken we Nederlands, een taal die mijn moeder nooit accentloos in de vingers kreeg. Engeland was ons tweede land en werd veelvuldig bezocht. Mijn grootouders woonden in de Londense wijk Putney. Vandaaruit waren alle beroemde bezienswaardigheden (de Horse Guards!) goed bereikbaar per bus (bovenin en vooraan!), trein (elke coupé een eigen deur!) en ondergrondse (lange rammelende roltrappen!). ’s Avonds wachtten flinke koppen thee, trekkerige nylonlakens en een ingewikkelde douche met zeer lage waterdruk. Op hoogtijdagen schonk mijn grootvader een glaasje zelfgeproduceerde, zurige vruchtenwijn. Mijn grootmoeder nam een slokje, keek tevreden uit het raam en zei: ‘I do think British wine is best.’

Aan zelfverzekerdheid heeft het Engeland nooit ontbroken. Veel langer dan Nederland bleef het na de oorlog een armoedig land dat zijn schulden aan Amerika moest afbetalen en zijn wereldrijk moest ombouwen tot gemenebest. Maar in 1965, toen ik een paar maanden op een Engelse school zat in Birmingham, keek de vader van mijn gastgezin al even tevreden uit het raam, trok aan zijn pijp en  zei zonder enige onderbouwing: ‘British technology is still the best in the world.’

In Birmingham kreeg ik les op een Grammar School for Boys, gevestigd in een victoriaans gebouw dat was opgetrokken uit rode baksteen. Elke dag wandelde ik erheen met de geur van bruinkool en herfstbladeren in de neusgaten, gestoken in een heus schooluniform (inclusief schoolpetje). De Headmaster opende de dag met een strenge Bijbellezing en had als enige leraar in Oxbridge gestudeerd. Wie van zijn leerlingen hoge cijfers haalde mocht ook proberen daar een academische scholing in de wacht te slepen, maar de kansen waren klein: de klassenmaatschappij die Engeland was en is, tekende zich al duidelijk af op de middelbare school. In taalgebruik en accent, in kleding en tafelmanieren: de afstand tussen upstairs en downstairs was nauwelijks te overbruggen. 

Wel kregen alle leerlingen een degelijke basis bijgebracht: de geografie van het langgerekte, groene eiland, de geschiedenis van de hardnekkige democratie, en vooral het lezen en schrijven van de moedertaal. Er is geen substituut voor een onderdompeling in de grote literatuur, voor het uit het hoofd leren van Shakespeare en Tennyson. De Engelse taal heeft voor mij een emotionele lading gekregen die het Nederlands bijna geheel ontbeert.

Tot grote teleurstelling van mijn Birminghamse gastgezin verloor Edward Heath de verkiezingen van Harold Wilson. De Labour Party en de achterliggende vakbeweging hernamen hun ijzeren greep op Engeland, zozeer zelfs dat mijn Engelse grootmoeder, Labour-lid van het eerste uur, aarzelde of ze toch maar niet op de partij-rebel Roy Jenkins zou gaan stemmen. Ze heeft het niet gedaan, en het was ook niet nodig. Margaret Thatcher zou na de Argentijnen ook de mijnwerkers verslaan en de jaren van Cool Britannia inluiden. London werd opnieuw een onweerstaanbare stad, en de woonwijk van mijn grootmoeder werd het domein van modewinkeltjes, bistro’s en investment bankers op huizenjacht.

Terugkerend naar Londen in de jaren negentig kreeg ik vooral met laatstgenoemde groep te maken. ing had de gefailleerde Barings Bank overgenomen, en ik kreeg Baring Asset Management onder mijn hoede. Ik werd er met opgetrokken wenkbrauwen begroet. Natuurlijk, de Britten waren opgelucht over de geslaagde reddingspoging, maar de nieuwe Nederlandse eigenaren moesten niet de illusie koesteren daaraan al te veel rechten te kunnen ontlenen. Beter bleef alles bij het oude, inclusief de naar Nederlandse maatstaven astronomische bonussen die een flink deel van de winst afroomden.

De omgang met deze nieuwe variant op het aloude Engelse zelfvertrouwen viel ing en mijzelf niet mee en het Engelse avontuur kende dan ook een allesbehalve gelukkig einde. Grotendeels bleef dat onopgemerkt; de zaken gingen elders in Londen uitstekend. Het compromisloze liberalisme van Margaret Thatcher vond een natuurlijke inbedding in de Londense City, waar keihard werkende bankiers en advocaten zich de enige serieuze concurrenten waanden van Wall Street en zich uitstekend lieten betalen voor het verkennen van de grenzen van het kapitalisme. Wonen in de stad werd intussen onbetaalbaar. Mijn Engelse familie incasseerde de enorme winst op het kleine huisje van mijn grootmoeder en trok zich terug naar overig Engeland, waar de publieke armoede toenam naarmate de private rijkdom in de hoofdstad groeide, mede gevoed door een instroom van ongure Russische miljardairs.

Betrokkenheid bij Europa werd voor Engeland geleidelijk meer een onaangename last dan de economische onvermijdelijkheid die Edward Heath daar ooit in had gezien, zeker toen Labour onder Tony Blair zich neer leek te leggen bij de groeiende inkomensverschillen en vooral invulling wilde geven aan de felbegeerde special relationship met de Verenigde Staten. Voor Nederland resteerde een jaarlijkse informele conferentie, waar Nederlanders en Engelsen zich bogen over interessante verschillen tussen hun landen in een poging daar beide wat van op te steken. Ik werd voorzitter en stelde met mijn Engelse collega vast dat de verschillen met het verstrijken van de tijd wel interessant bleven, maar zeker niet kleiner werden.

Tot ons beider ontzetting kwam het onder David Cameron tot een Brexit-referendum, dat vervolgens tot ons beider verrassing door de Remainers werd verloren. Daarmee is een cirkel gesloten: zoals zo vaak in zijn geschiedenis denkt Engeland beter af te kunnen zijn door te profiteren van Europese spanningen dan door bij te dragen aan Europese eenheid. Voor een groot deel van de maatschappelijke elite past dat in de traditie van politiek als een spel dat hoogstens leidt tot kleine machtsverschuivingen binnen eigen kring. Maar de buffer van het voormalige wereldrijk is inmiddels weggevallen en kan het geïsoleerde Engeland niet meer beschermen tegen het economische geweld dat oprukt uit Azië en het voormalige Empire where the sun never sets hard gaat treffen.

Keep calm and carry on. Jaar na jaar luisterden wij naar de Last Night of the Proms, met elke keer als afronding een fortissimovertolking van het achttiende-eeuwse ‘Rule Britannia’. De slotregel van het refrein, uit volle borst meegezongen door de gehele Albert Hall, vat de Britse zelfverzekerdheid mooi samen: ‘Britons never, never, never shall be slaves!’ Maar al het daarop volgende oorverdovende gejuich en al het vlaggengezwaai kunnen mijn vrees niet verhelpen dat mijn tweede land, in ruil voor dit gedateerde sentiment, het meesterschap over de eigen toekomst inmiddels geheel heeft prijsgegeven. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd IV – Universiteit

14/02/2021 By Alexander

Universiteiten kunnen tegen een stootje; ze behoren tot de taaiste instituties van Europa. Een enkele komt en gaat – Harderwijk, Franeker – maar de meeste overleven van eeuw tot eeuw, Bologna (uit 1088) voorop. Kennelijk voorzien ze in een fundamentele behoefte. Kennis vergaren en verspreiden, kennis verdiepen en doorgeven van generatie naar generatie: het is de menselijke soort op zijn best en op zijn aardigst. De inwoners van Leiden hoefden niet lang na te denken toen ze mochten kiezen tussen een universiteit en een paar jaar belastingvrijstelling. Een universiteit doet iets voor een stad, een land, een continent. 

Continuïteit staat er hoog in het vaandel. Op een voldoende abstractieniveau bezien zijn universiteiten dan ook nauwelijks veranderd. Ze hebben allemaal klagende faculteiten, ongezeglijke studenten, parmantige hoogleraren, en matig onderhouden collegezalen. En ze worden allemaal bestuurd door een rector magnificus, met een ambtsketen voor de hoogtijdagen. 

Maar op een iets lager abstractieniveau is er juist wel sprake van permanent gedoe. Universiteiten willen waardering, rust en onafhankelijkheid. Dat is een veeleisend drietal. Vooral de onafhankelijkheid moet het vaak ontgelden: de financierende overheid is er niet dol op en de studenten vertrouwen het niet. Zodoende is er dan ook bijna altijd geldtekort, en aanhoudend gezeur over wie waarover eigenlijk de baas is.

Mijn eigen studie viel samen met de grote studentenrevolutie van 1968 in Parijs, met als meest aansprekende leus: “Wees realistisch: eis het onmogelijke!”. In dat laatste zijn de Parijse actievoerders uitstekend geslaagd.  Nadat De Gaulle – met, zoals pas onlangs bleek, steun van Moskou – erin geslaagd was de studenten en hun communistische vrienden weer in het gareel te meppen, namen vele andere universiteiten, waaronder de Nederlandse, de fakkel met graagte over van de Franse hervormers. Al spoedig leidde dat tot de Wet Universitaire Bestuurshervorming van minister Veringa, waarin de roep om democratisering vakkundig was getransformeerd in een barok stelsel van inspraak en medezeggenschap dat de voormalige actievoerders bedolf onder hoge stapels geduldig papier. 

Het was dit stelsel dat ik aantrof in 1986 als nieuw benoemde rector van de Erasmus Universiteit, aan de vooravond van een grote universitaire bezuinigingsronde. De studenten – altijd al de ijverigste – ervoeren de rituelen van faculteits- en universiteitsraad inmiddels als een nuttig en leerzaam practicum politiek. De stafleden – niet altijd de briljantste – hadden nogal eens een rekening te vereffenen of schreven er ter plekke een uit. Toen de bezuinigingen toesloegen onder leiding van minister Deetman en zijn gevreesde secondant Roel in ‘t Veld, bleek Rotterdam beroofd te dreigen worden van drie van zijn acht studierichtingen. Dat sloot alle universitaire rijen. Tergelijkertijd onderstreepte het tafereel van de wanhopig spartelende universiteiten nog eens hun pijnlijke afhankelijkheid van de publieke geldschieter.

Uit dat besef werd het idee van de “ondernemende universiteit” geboren. Die achteraf ongelukkige naamgeving voedde het hardnekkige misverstand dat de voorstanders van deze gedachte de universiteit wilden inrichten als een op winst gerichte onderneming. Niets was minder waar. Universitaire ondernemendheid verwees naar de wenselijkheid van een scherpe inhoudelijke profilering, met ruimte voor kostendekkende collegegelden die via beurzen en studieleningen gefinancierd zouden gaan worden. De ondernemende universiteit zou zo passend beloond kunnen worden voor excellentie in onderzoek én in onderwijs.

In de tussenliggende jaren is differentiatie tussen universiteiten een nieuw geloofsartikel geworden, maar de waardering voor dit gedachtegoed was in de jaren tachtig ver te zoeken. Het toeval wilde dat het idee, inclusief de naam, gelijktijdig in Rotterdam en Twente was ontstaan. Het werd noch mij, noch de Twentse rector Harry van den Kroonenberg in veel dank afgenomen en leverde een matige erfenis op. Nog jarenlang zouden de Nederlandse universiteiten blijven inleveren op de bekostiging van hun onderwijsinspanningen. De medezeggenschap bleef, maar werd in toenemende mate gemodelleerd naar analogie van de wet op de ondernemingsraden, met een vergelijkbaar gebrek aan belangstelling bij de vertegenwoordigden. 

Ideaal is het allemaal niet. En toch hebben de Nederlandse universiteiten het er niet slecht afgebracht. Geen enkel ander land kan erop prat gaan met al zijn universiteiten te behoren bij de toptweehonderd van de prestigieuze Shanghai ranking, zij het met geen van alle bij de topvijftig; de nog steeds geringe onderlinge verschillen in Nederland verklaren zowel het eerste als het laatste. Nederlandse onderzoekers genieten internationaal aanzien, en slepen aanzienlijk meer in de wacht aan Europese subsidies dan Nederland daarin investeert. Bovendien zijn Nederlandse gepromoveerden bijzonder in trek bij buitenlandse universiteiten, omdat zij hun vakgebied goed beheersen, en – nog uitzonderlijker – altijd bereid zijn om hun ideeën royaal te delen en samen te werken met anderen: het polder-dna op zijn best.

Mijn serieuze loopbaan begon aan de Erasmus Universiteit en eindigde aan de Universiteit van Amsterdam. De energieke zakelijkheid van de eerste, de feestelijke anarchie van de tweede: geen twee Nederlandse universiteiten zijn helemaal gelijk. Internationaal is het al niet anders: geen universiteit zo bureaucratisch als het ondernemende MIT, geen universiteit zo rebels als de Californische staatsinstelling in Berkeley. En toch kost het niet veel moeite in al deze verschijningsvormen het gezamenlijke te ontdekken. Het is de gedeelde toewijding aan kennis, aan het proces dat tot kennisontwikkeling en kennisoverdracht leidt. Een enkele keer leidt dat tot Nobelprijzen, eredoctoraten en klaroengeschal. Maar verreweg de meeste vooruitgang tekent zich af in minuscule stapjes, afgewisseld door een enkel sprongetje en een schaars uitglijertje. Achter de bewonderende blik van de buitenwereld gaat een wereld schuil, waarin de vreugde van het inzicht het gevolg is van heel veel kleine doorbraken. 

Is er een goede reden om de Nederlandse universiteiten weer een bestuurlijke hervorming toe te wensen? Ik betwijfel het. Hun positie is van oudsher zowel hopeloos als ongenaakbaar. Hoogstens zou hen moeten worden toegewenst om de spectaculaire schaalvergroting van de laatste vijftig jaar te zien voor wat hij is: een handicap. Van duizend jaar universiteit valt vooral te leren dat de meerwaarde van een werkelijk academische gemeenschap niet tot stand komt in massale collegezalen en natuurlijk al helemaal niet via het anonieme internet. Topinstellingen zijn meestal kleine instellingen, en waar ze groter zijn organiseren zij zich om schaalverkleining te stimuleren of te simuleren. De Nederlandse universiteiten zou een realistische kans moeten worden gegund om die route af te leggen. Is dat naar de Parijse norm van 1968 een onmogelijke eis?

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd III – Encyclopedieën

06/12/2020 By Alexander

De Winkler Prins encyclopedie stond onderin de boekenkast van mijn ouders: tien kloeke delen. Het doorbladeren leverde vele gelukkige uren op – de encyclopedie was een feestelijke toegangspoort tot het universum van de kennis. Zo maakte ik bijvoorbeeld in het allerlaatste artikel van het eerste deel (“A – BEENZW”) kennis met het ‘beenzwart’, fijngemalen menselijk bot, dat als pigment een rol speelt in de bietsuikerfabricage; dat zette mij op een voorsprong toen de Libris prijs in 1995 toegekend werd aan de roman Gewassen vlees, die handelde over precies zo’n fabrikant. Maar al heel jong had ik een gevoel van argwaan als ik de beperkte alfabetische reikwijdte van dat eerste deel – iets meer dan één letter – vergeleek met die van het tiende: “TRAP – ZIJZW”! En de wel zeer summiere behandeling van het ‘zijzwemmen’ versterkte mijn achterdocht: hier was slecht gepland. 

Vele jaren later had ik reden om aan die argwaan terug te denken, toen ik in 1972, net afgestudeerd en op zoek naar een eerste baan, werd aangesteld als redacteur wiskunde van de Spectrum Encyclopedie in wording. Dit ambitieuze project – het vanaf de grond opbouwen van een splinternieuwe Nederlandse encyclopedie – sprak tot veler verbeelding. Het viel binnen de VNU onder de verantwoordelijkheid van Mari Pijnenborg, en was gebaseerd op diens overtuiging dat de Winkler Prins een serieuzer concurrent verdiende dan de saaie Grote Oosthoek en de wonderlijk gestructureerde ENSIE. Als hoofdredacteur had Pijnenborg zijn oog laten vallen op Hans Gruijters, die zich net met veel rumoer had teruggetrokken uit de provinciale politiek. Achteraf bezien was dat geen gelukkige keuze. 

De Spectrum Encyclopedie was gevestigd in de Nieuwe Spiegelstraat in Amsterdam, en zou een flinke vuurproef worden voor een uitgever die zijn bekendheid vooral ontleende aan grote hoeveelheden scherp geprijsde Prisma pockets. Gruijters spiegelde zich als hoofdredacteur aan zijn grote voorganger, de negentiende-eeuwse predikant Anthony Winkler Prins, die de eerste editie van zijn encyclopedie vrijwel geheel eigenhandig had volgeschreven. Gruijters was van mening dat een vaardige, niet per se grote redactie daartoe nog steeds in staat zou moeten zijn. Hij trok een aantal jonge redacteuren aan en moedigde hen aan zo snel mogelijk te gaan schrijven. 

Het was een bont gezelschap. Naast de gebroeders Vuijsje en Midas Dekkers was de meest opvallende redacteur mijn collega proximus bij de natuurkunde Michel Korzec, de oprichter van Dolle Mina, die aan zijn Poolse herkomst een cynisch beeld had overgehouden van gezagsdragers in alle verschijningsvormen. De kwetsbaarheid van de formule van Gruijters werd door hem al vroeg vermoed en indringend onder mijn aandacht gebracht. Ik liet mij daardoor niet afschrikken, verdeelde de wiskunde in een aantal grote en kleine hoofdstukken (daarbij af en toe even spiekend in een van de vele concurrerende encyclopedieën die de uitgever had laten aanrukken) en begon aan mijn allereerste artikel (‘algebra’). 

Geleidelijk aan werd het megalomane karakter van het project duidelijker en duidelijker. Anders dan bij de verguisde rivalen zou er bij de Spectrum Encyclopedie pas echt geschreven gaan worden als de gehele inhoud gepland zou zijn, en daarbij bleek al gauw dat de voorziene twintig delen (los van de vier indexdelen, waarin de kleinere weetjes zouden belanden) voor de op dat moment beschikbare redactie een meer dan een volledige levenstaak zouden opleveren. Gruijters liet zich daardoor niet afschrikken, alleen al doordat zijn aanwezigheid aan de Nieuwe Spiegelstraat een sporadisch karakter had. Dat bood de redactie alle ruimte om in vrijheid en ongebondenheid het plan voor de ‘Nederlandse Britannica’ verder uit te werken, en daarbij ook de visualisatie niet te verwaarlozen. Daarvoor was de Britse firma Mitchell Beazley aangetrokken (later vooral bekend geworden door The Joy of Sex) die het peperdure beeldmateriaal ontwikkelde voor de VNU in de hoop daarvoor ook in andere landen klandizie te vinden, iets wat uiteindelijk naar verluidt alleen in de bescheiden Finse markt zou lukken. 

Deze Londense connectie maakte veelvuldig redactiebezoek aan de Engelse hoofdstad onvermijdelijk. Zelf dankte ik daaraan mijn allereerste dienstreis, en nog herinner ik mij de betoverende ervaring om geheel op andermans kosten vliegtuig en hotel te betreden. Barbara, de redactiesecretaresse, voorzag mij van een envelopje met wat Engelse muntjes, en niet lang daarna besprak ik in Londen de mij voor ogen staande fraaie visualisatie van de algebra die door een besnorde Mitchell Beazley medewerker onberispelijk zou worden gerealiseerd.

Een zekere onrust begon zich inmiddels van de redactie meester te maken. Aan grootschalige capaciteitsuitbreiding zou niet zijn te ontkomen, dat werd steeds duidelijker. Uiteindelijk zou de encyclopedie dan ook worden volgeschreven door honderden auteurs, ondersteund door tientallen adviseurs. Kwalitatief werd het een voortreffelijke prestatie; commercieel een regelrechte ramp. Het Spectrum had zijn hoop gevestigd op veertig geroutineerde huis-aan-huis verkopers (‘mannen met stalen (schoen)neuzen’), die geacht werden jonge ouders aan de huisdeur te overtuigen van de onmisbare bijdrage die de encyclopedie zou leveren aan de maatschappelijke kansen van hun kinderen. De totaalprijs van 2500 gulden kon worden voldaan in zestig maandelijkse termijnen van 60 gulden, een voor beide partijen verleidelijke regeling. Desalniettemin viel de verkoop tegen. Tot een tweede druk is het nooit gekomen, al helemaal niet toen cd-rom en dvd als voorlopers van Wikipedia in de jaren negentig de markt voor gedrukte encyclopedieën geheel torpedeerden. Zelfs de klassieke Britannica zou daaraan bezwijken.

Ik was toen, na alle wiskundeartikelen met een a te hebben afgeschreven, allang weer vertrokken naar een promotieonderzoek in Delft, en ook Gruijters zou, teruggekeerd in de politiek, de ontknoping niet meer meemaken. Toch ben ik vast niet de enige redacteur die met enige weemoed terugdenkt aan aan zijn leiderschap, zoals zich dat vooral treffend manifesteerde op vrijdagmorgen. Gruijters nodigde dan de gehele redactie uit voor een vroeg bezoek aan het café, een sector waarin hij als eigenaar van drie Amsterdamse uitspanningen kind aan huis was. Onder aanvoering van onze hoofdredacteur beproefden wij zo verschillende van zijn concurrenten, met als hoogtepunt een bezoek aan een onschuldig ogende woning in Amsterdam Zuid, waarvan de eigenares pas na langdurig aanbellen het raampje in de deur opende. Haar vermoeide oogopslag kantelde als bij toverslag naar vreugdevolle verwachting op het moment dat zij Gruijters herkende. Niet veel later maakte ik kennis met het verwoestende effect van enige glaasjes vieux op de redactionele concentratie en productiviteit.

De encyclopedie is een relict. De alsmaar doorgroeiende kennis is zelfs binnen Wikipedia nauwelijks bij te houden. De achttiende-eeuwse gedachte om alle menselijke kennis te ordenen en in boekvorm uit te geven is genadeloos en onherroepelijk ingehaald door de tijd. Al met al was het oorspronkelijke plan van Gruijters een laatste stuiptrekking van het oude regime, waarvan hij zelf de betrekkelijkheid onderkende. “Het enige echt nuttige wat ik ooit aan de universiteit geleerd heb,” zo vertrouwde hij mij eens toe, “is boekhouden.”

Filed Under: Uncategorized

  • « Previous Page
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
  • 6
  • …
  • 17
  • Next Page »