Alexander Rinnooy Kan

Bio | Berichten | Achtergrond

D66
  • Email

Ooit geleerd XVIII – India

12/09/2022 By Alexander

India

Alexander Rinnooy Kan

Het werd een verbijsterende ervaring. Mijn eerste bezoek aan India voerde mij naar naar het wereldberoemde Indian Statistical Institute in Calcutta. Vlak bij het vliegveld al bevonden zich alle ingrediënten voor die verbijstering: gigantische mensenmassa’s, chaotische drukte, enorm kabaal naast stille sereniteit, adembenemende smerigheid naast dito schoonheid, alle denkbare geuren en alle denkbare kleuren. Ik was ernstig verkouden, en merkte dat mijn zakdoek zich in de loop van de korte taxirit steeds zwarter kleurde. We passeerden talloze bedrijfjes waar ogenschijnlijk in het geheel niets gebeurde. Kleine jongetjes met bezwete koppetjes bedelden om geld. Een onafzienbare rij zwaarbepakte mensen en toeterende auto’s was bezig de rivier de Hooghly over te steken. Er was één metrolijn; overal schuurden tjokvolle dubbeldekker bussen rakelings langs elkaar heen. Een enorm Victoriaans paleis keek onbewogen toe, in arrogante kolonialiteit.

Vele bezoeken zouden volgen, en extreme schaalgrootte en extreme contrasten zouden vaste ingrediënten blijven. Meer dan een miljard inwoners, binnenkort het grootste land ter wereld: niets in India is overzichtelijk. Het buitenland en zijn bedrijven zijn er maar beperkt welkom. Kort geleden nog reden er uitsluitend Austins door de straten, tijdloos ontworpen autootjes als koloniale souvenirs. ing zag en benutte een schaarse mogelijkheid, en beschikte al snel over een verkooporganisatie waarin tienduizenden verzekeringsagenten hun best deden, meer dan waar ook ter wereld. Dat leverde in dit kolossale land nog steeds niet meer op dan een marktaandeel van verwaarloosbare omvang. 

Bezoekers aan India past vooral ontzag. Ontzag voor de cultuur, voor Jaipur, de roze stad, voor Jodhpur, de blauwe stad – beide met gigantische tempels waarin een exotisch pantheon valt te vereren. Ontzag voor een culinaire traditie, te beleven in exquise restaurants, maar ook vanaf een enkele gasfles in een eetstalletje. Ontzag voor de grootste democratie ter wereld, die in zakelijk India vaak wordt ervaren als een offer aan efficiëntie en vooruitgang, maar die een belangrijk verschil definieert met buurman en rivaal China. 

Ontzag ook voor alle Indiase talenten. Voor de wiskundigen, de natuurkundigen en de statistici, met Srinivasa Ramanujan voorop, de postbode die in zijn hoofd formules had bedacht waar gerenommeerde Engelse wiskundigen nauwelijks greep op kregen. Voor de artiesten, de schrijvers, de economen, de filosofen. Voor de afgestudeerden van het Indian Institute of Technology, stuk voor stuk razendsnel en razendslim. Maar ook voor de analfabete kinderen uit dorpjes aan de rand van de woestijn. Daar organiseerde een Indiase filantroop ooit een opmerkelijk experiment. Hij liet een betonnen kiosk plaatsen met daarin een sobere laptop computer, aangedreven door zonne-energie en niet voorzien van enige instructie. Binnen de kortste keren hadden de kinderen door hoe het toetsenbord werkte en ontwikkelden ze geheel op eigen kracht een eenvoudige programmeertaal. Die komen er wel.

Ontzag ook voor het kokendhete klimaat. ing was gevlucht naar Bangalore, op 920 meter hoogte  een stuk koeler. Daar belandde ik na een onhandig ongeluk (een flinke uitglijer op een betonnen hockeyveld) in een lokaal ziekenhuis, waar een in Oklahoma opgeleide chirurg mij bereidwillig inpaste in de rij Amerikaanse patiënten die daar profiteerden van in eigen land nog niet goedgekeurde behandelingen. Jonge INGers merkten dat ik, anders dan de Indiase patiënten, geen familielid te logeren had om een oogje in het zeil te houden, en vaardigden elke nacht een eigen vertegenwoordiger af voor dat goede doel. Een in het hagelwit geklede Indiase chef-kok stelde elke dag opnieuw vast dat, tot onze wederzijdse teleurstelling, mijn geur- en smaakgevoel na de loodzware narcose nog steeds niet waren teruggekeerd. En verder schoof een lange rij personeelsleden de kamer in en uit: de factor arbeid is in India zeer ruim aanwezig en niet duur. 

Om dat ziekenhuis te bereiken, had ik eerst twee uur liggend op het hockeyveld moeten wachten op een piepklein ziekenwagentje – zo lang duurde de lunchpauze van de chauffeur. India is ook het land van de geduldige wachtrij. De openbare voorzieningen zijn in kwaliteit omgekeerd evenredig aan de grote aantallen ambtenaren, van wie velen in grote zalen achter luid ratelende typemachines elkaar lange brieven zitten te schrijven en zich door niets of niemand laten opjagen. Een en ander geschiedt onder leiding van onberispelijk in Engeland opgeleide topfunctionarissen, veelal gehuld in tulband. Tot een van de beroerdste koloniale erfenissen behoort een voorliefde voor bizarre regelgeving, bijvoorbeeld op het oude vliegveld van New Delhi, waar een groot bord naast de roltrap het reglement van orde voor die trap tentoonspreidt: tien artikelen, inclusief boetetarieven bij overtreding en naam en postadres van de bijbehorende beroepsinstantie. 

Des te opmerkelijker is het dat het private improvisatievermogen in deze enorme economie  aan de lopende band topprestaties levert. Nergens blijkt dat fraaier dan in Mumbai, waar de trommeltjes met de warme lunch eerst op honderden privéadressen worden bereid en vervolgens door honderden bezorgers met openbaar vervoer en fiets keurig op het juiste adres worden afgeleverd – warm en wel. Een land dat niet wil bezwijken onder de last van zijn publieke bestuur, heeft niet veel keus. Toch is het overleven van deze complexe samenleving dag na dag en jaar na jaar een groot wonder. Een economie die extreme welvaartsverschillen in stand houdt, een kastenstelsel dat de verticale mobiliteit nog verder inperkt: er zijn wel revoluties uitgebroken om minder. 

Niettemin is de alledaagse sfeer allesbehalve grimmig. De glimlach domineert. Is dat te danken aan het brede geloof in reïncarnatie, met elke keer weer een opwaartse herkansing voor wie zich goed gedraagt? Collectief fatalisme kan verlammend werken, maar ook berusting schenken op de vele momenten dat India dat van zijn bewoners verlangt. In het geval van een tropische regenbui bijvoorbeeld, waarbij de dieper gelegen stadsdelen snel vollopen en chauffeurs van passende afstand lijdzaam moeten toezien hoe het regenwater zich sluit boven het dak van hun auto. Of in de trein die de volstrekte zekerheid van aankomst combineert met de volstrekte onzekerheid van het tijdstip waarop. Het is exemplarisch voor dit verbijsterende land, dat een onverwoestbaar zelfvertrouwen combineert met grote onvoorspelbaarheden rond de detaillering van zijn eigen toekomst. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XVII – Vakbeweging

12/09/2022 By Alexander

Willen we naar de Dam? Dan gáán we naar de Dam!’ Het was een vooruitzicht waar de gestaalde vakbondsleider Herman Bode zich in 1980 zichtbaar op verheugde. En dat niet zonder reden: op de Dam duizenden demonstranten te mogen toespreken, regelmatig onderbroken door oorverdovend gejoel en gejuich, is een uitzonderlijk privilege. Het is mij één keer gegund, voor een goed politiek doel natuurlijk, in het onverdachte gezelschap van Karin Adelmund die gehuld was in haar favoriete knalrode lakjas. Ze was duidelijk in haar element: een strijdbare vakbondsvrouw, die niet zou aarzelen heel het raderwerk stil te zetten als de machtige hand van haar leden zulks zou verlangen.

Vakbondsdemonstraties en stakingen komen zelden voor in Nederland; de arbeidsverhoudingen behoren tot de meest harmonische ter wereld. De mislukte revolutiepoging in 1918 van Troelstra (bij wie mijn oma naar eigen zeggen diverse malen op schoot heeft gezeten) werd al spoedig gevolgd door een permanente wapenstilstand tussen arbeid en kapitaal. Na de Tweede Wereldoorlog legde de gezamenlijke oproep ‘Aan den arbeid!’ van werkgevers en -nemers de basis voor wat om wonderlijke redenen ‘het poldermodel’ is gaan heten. In dat model is de vakbeweging meer dan zeventig jaar een gewillige partner gebleken. Zij is daarvoor matig beloond. 

De rol van de vakbeweging als Haagse gesprekspartner van overheid en werkgevers is een zeer zichtbare – daar ligt het niet aan. Minstens even prominent is haar rol op sectorniveau bij de totstandkoming van cao’s, nergens ter wereld op een zo grote schaal als in Nederland. Op ondernemingsniveau echter wordt de harmonie van de arbeidsverhoudingen niet onderhouden door de vakbond, maar door de ondernemingsraad. Daar heeft de naoorlogse vakbeweging een belangrijke kans laten liggen. Anders dan de Belgische vakbeweging zag ze toen af van directe invloed binnen de onderneming. Niet toevalligerwijs ligt de organisatiegraad daar rond de tachtig procent – vier keer zo hoog als hier.

Die lage en steeds lagere Nederlandse organisatiegraad is een dooretterende bedreiging. De Nederlandse vakbeweging vergrijst. De zegeningen van een goed uitonderhandelde cao vallen leden en niet-leden gelijkelijk toe, en zo’n kans op free-riderschap is voor Nederlandse jongeren onweerstaanbaar. Zo blijft de gemiddelde leeftijd van het vakbondslid van jaar tot jaar stijgen. De onstuitbare opkomst van de zzp’ers verergert het probleem: ze zijn slecht georganiseerd, en als ze het al zijn, zowel te vinden aan werkgevers- als aan werknemerskant. Zo horen ze overal en nergens bij.

Anders dan weleens vermoed, wordt deze ontwikkeling aan werkgeverszijde niet met leedvermaak maar met bezorgdheid waargenomen. Voor een werkgever is de Nederlandse vakbeweging – redelijk, constructief, deskundig – een ideale onderhandelingspartner. Van het al lang bestaande alternatief om een cao uit te onderhandelen met de ondernemingsraad wordt dan ook nauwelijks gebruikgemaakt, al was het alleen maar om mogelijke arbeidsconflicten buiten de onderneming te houden. Op allerlei manieren wordt de vakbeweging een helpende hand gereikt, met het ‘vakbondstientje’ als werkgeversbijdrage voor elke georganiseerde werknemer als eenvoudigste voorbeeld. Maar als de organisatiegraad – nu al in veel sectoren onder de tien procent – blijft zakken, dan dringen zich pijnlijke vragen op naar legitimiteit en geloofwaardigheid.

In de jaren negentig tijdens mijn voorzitterschap van vno was de vakbeweging gezegend met Johan Stekelenburg (‘Mooie Johan’) als charismatische voortrekker. Met hem trok ik welgemoed op Peppie en Kokkie basis door het hele land, van congres en debat naar radiostudio en televisieprogramma. Er was welvaart te verdelen en veel te regelen, van arbeidsongeschiktheid tot flexibilisering; de politiek gunde ons graag het voortouw. Intussen mocht Wim Kok aan Bill Clinton en Tony Blair uitleggen hoe zij op vele terreinen aan Nederland een puntje konden zuigen.

Tien jaar later was de stemming behoorlijk omgeslagen. Flexibilisering was nog steeds een probleem en bleef dat. Bernard Wientjes had een vergeefse poging ondernomen de ontslagregeling te vereenvoudigen; kort daarna deed Agnes Jongerius een even ijdele poging de verhoging van de aow-leeftijd tegen te houden. Hun persoonlijke verhouding bleef uitstekend, zelfs toen zij zijn achterban op een onbewaakt moment betitelde als ‘tuig van de richel’. Maar haar eigen achterban had weinig animo meer voor verdere concessies. Pas twee opvolgers verder zou iets wat op een pensioenakkoord leek tandenknarsend door de fnv worden aanvaard.

Gelukkig kan het systeem tegen een stootje. Weer tien jaar later is er nog steeds een rol weggelegd voor de Nederlandse vakbeweging die ver uitstijgt boven de strijd om loon en vrije dagen. In Brussel is een bescheiden begin gemaakt met overleg tussen werkgevers en werknemers over Europees sociaal beleid, in de Verenigde Staten rammelt de herrezen vakbeweging aan de poort van Amazon. Toch is de macht van het getal voor iedere vakbeweging van betekenis – zo ook in Nederland. Ofwel: waar blijven de jonge leden?

Al heel lang vermoed ik dat de vakbeweging voor haar leden een ideale dienstverlener zou kunnen zijn: het model van de ‘sociale anwb’. Juridische ondersteuning bij arbeidsconflicten is al langere tijd onderdeel van het pakket. Maar de moderne arbeidsmarkt verlangt nieuwe extra inspanningen van werknemers, al was het alleen maar rond her- en bijscholing, juist ook binnen het vernieuwde pensioenstelsel. Een adviesrol voor de vakbeweging op al deze terreinen, zou een door de werkgever gesubsidieerd lidmaatschap interessant en betaalbaar moeten kunnen maken. Maar het is er nog niet van gekomen, en de tijd schrijdt voort. 

Oude tijden komen niet weerom. Mijn eerste kerstvakantie als vno-voorzitter zou ik doorbrengen op de Canarische Eilanden. Op Schiphol kwam ik Karin Adelmund tegen; opmerkelijk genoeg bleken we beiden onderweg naar hetzelfde bungalowpark. Er viel een kleine stilte. Toen trok ze haar schouders op, en verzuchtte: ‘Met die klassenstrijd wordt het nooit meer wat.’ Er klonk een onmiskenbare ondertoon van teleurstelling. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XVI – Wereldstad

12/09/2022 By Alexander

In de steden gebeurt het. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom. In steden – waar inmiddels meer dan de helft van de wereldbevolking woont – stijgt het aantal mogelijke intermenselijke contacten immers veel sneller dan de bevolkingsomvang zelf (voor de liefhebbers: kwadratisch), en uit al die contacten ontstaan kansen: op nieuwe liefdes, op nieuwe inzichten, op nieuwe uitvindingen, nieuwe kunst, nieuwe literatuur. Hoe groter de stad, hoe groter de kans op vernieuwing. Kortom: in de steden gebeurt het. 

De stad biedt ruimte, laat vrij, geeft energie. Ik was een stadskind en ben dat altijd gebleven, ook toen mijn leeftijdsgenoten zich aangesproken begonnen te voelen door de romantiek van het knusse dorp en het weidse uitzicht. Maar waarom zou je al je buren willen leren kennen? Beter een verre vriend dan een opdringerige buurman. De stad gunt haar inwoners de doorlopende luxe van de interactie naar keuze: anonimiteit voor wie daarnaar verlangt; markt, café en buurthuis voor de rest.

Er zijn steden en steden. Wat maakt een stad tot een wereldstad? De eerste eis is natuurlijk een behoorlijke omvang. Dat is jammer voor Utrecht, Zwolle en Maastricht, maar een topstad moet nu eenmaal een mensenleven lang mee kunnen zonder te gaan vervelen. Maar grootte is uiteraard niet het enige criterium. Zo is Los Angeles naar elke omvangsnorm een metropool, maar schiet het als stad treurig tekort: seventeen suburbs in search of a city. Een echte wereldstad combineert substantiële omvang met sterke samenhang. Geen stad met ambities redt het zonder een centrum dat de basis legt voor die samenhang en dat de toon zet voor het geheel: enerzijds door een roemrucht verleden zichtbaar te maken, anderzijds door een voorschot te nemen op een nog veel spectaculairdere toekomst. De Concert Hall van Frank Gehry in Los Angeles kan daar – hoe origineel ook – niet in haar eentje in voorzien. Rotterdam en Warschau zijn er tientallen jaren na hun destructie nog steeds mee bezig. Amsterdam en Wenen daarentegen zijn gezegend met grote, goed bewaard gebleven stadscentra. Geen twee huizen zijn er precies gelijk, maar het geheel heeft zowel voldoende homogeniteit om onmiddellijk herkenbaar te zijn als voldoende variëteit om te blijven verrassen.

Om dat laatste veilig te stellen is de taak van de architect, maar met die professie is iets merkwaardigs aan de hand. Geen enkele splinternieuwe stad – van Almere en Lelystad tot en met Brasilia en Canberra – komt zelfs maar in de buurt van Berlijn of Shanghai. En wie Birmingham bezoekt, treft daar een reeks pijnlijk mislukte pogingen aan om de enige twee overgebleven negentiende-eeuwse winkelstraten te evenaren. Nu ja, om een wereldstad vers uit de bouwput te stampen is ook bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Een wereldstad moet immers ook sporen van verval en verloedering vertonen, waaraan met inzet en creativiteit kan worden gewerkt. Een flinke dosis rommeligheid is onmisbaar als achtergrond voor de permanente cyclus van bouwen en slopen. Een stad is een nooit afgerond project. Waar de warboel ontbreekt (Praag!) slaat de Disneyficatie genadeloos toe. En waar die domineert (Lagos!) wordt het de grootste gemene deler. Dat kan een wereldstad zich niet permitteren. 

Wereldsteden kenmerken zich ook door het onversneden chauvinisme van hun bewoners. Die weten zich net zo herkenbaar als hun stad, spreken hun nationale taal met een geheel eigen accent en koesteren een lokaal gevoel voor humor dat elders vooral irritatie oproept. Nieuwkomers zijn in zo’n stad niet kansloos, mits volstrekt kritiekloos, passend onderdanig en extreem leergierig. Dat geldt dubbel zo sterk binnen de enkele onfortuinlijke wereldstad die zich de mindere weet van een nationale rivaal, zoals bijvoorbeeld Boston en Barcelona. En vooruit: Rotterdam. In die tweede steden kenmerken lokale liedteksten zich door ondertonen van weemoed en minderwaardigheid, en worden de schaarse overwinningsfeesten opgezweept  door hartstochtelijke lokale loyaliteit.

Inwoners van een wereldstad realiseren zich zelden of nooit hoe bevoorrecht ze zijn. Zo blinken wereldsteden altijd uit door hun openbare-vervoersvoorzieningen, inclusief de mogelijkheid om door een opgeheven hand spoorslags een taxi tot stilstand te brengen (nog steeds een zwak punt in Nederland). Dag en nacht kan er uitstekend worden gegeten, niet alleen (maar natuurlijk ook) een vlugge hamburger of een licht aangebrande pizza. Wereldsteden hebben liefdevol onderhouden stadsparken, en harmonieus ontworpen pleinen met terrassen, standbeelden en fonteinen. Het winkelen is er een esthetisch genoegen, ook voor wie liever kijkt dan koopt. En er is tenminste één behoorlijk oude universiteit, waarvan de studenten zich in voorkomen, gedrag en intelligentie positief onderscheiden van de rest van het land. 

   Er is natuurlijk ook cultuur. Een imposant theater, een grote concertzaal, de beste opera in de wijde omgeving en een internationaal vermaard lokaal symfonieorkest (ook in dat laatste is Amsterdam mooier dan Parijs). Voor de musea staan altijd lange rijen. Maar belangrijker nog: ergens elders in de stad bevinden zich de topkunstenaars van morgen. Ze werken – vooralsnog miskend – in een van de schaarse betaalbare buitenwijken, maar weten één ding zeker: in de stad en nergens anders vinden ze straks hun collega’s en hun publiek.

Het verhaal van deze steden is een verhaal van vooruitgang. Vrijwel altijd is een wereldstad er beter aan toe dan vijftig jaar geleden. Maar soms gaat het bijna mis. In New York bijvoorbeeld, toen de vermaarde stadsplanner Robert Moses Manhattan wilde laten doorkruisen door verhoogde snelwegen. Door de inspanningen van Jane Jacobs en haar bondgenoten bleef de ellende beperkt tot één zo’n snelweg langs de westelijke rand. Als geen ander begreep Jacobs dat de grote stad alleen leefbaar blijft bij gratie van overzichtelijkheid in het kleine. De vijftienminutenstad die Parijs wil worden en Amsterdam al is: alles wat dagelijks nodig is binnen loop- of fietsafstand. De opgave voor de automobilist aldaar is slechts om een parkeerplek te vinden en die zo lang mogelijk bezet te houden.

Een wereldstad overtreft het eigen land in faam. De lokroep naar de toerist is onweerstaanbaar; een paar grote (en liefst extreem luxueuze) hotels horen erbij. Maar liever niet te veel. Wie zo’n stad wil leren kennen, bezoekt haar niet voor een paar dagen maar bewoont haar voor een paar maanden – net zo lang tot ook de route van buslijn 21 vertrouwd is en vaststaat waar het beste Ethiopische restaurant gevestigd is. Dan wordt een wereldstad wat hij in de woorden van Hemingway hoort te zijn: een permanent beweegbaar feest. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XV – Ambtenaar

12/09/2022 By Alexander

‘De enige echte dienst is de rijksdienst’: zo verwoordde mijn vader de overtuiging van waaruit hij had gekozen voor het ambtenaarschap. Direct na zijn afstuderen trad hij aan bij het ministerie van financiën, voor honderd gulden in de maand. Daar bleef hij zo goed als zijn gehele leven. In de jaren vijftig kreeg hij, geholpen door een onberispelijk oorlogsverleden, een paar mooie kansen, en zo  eindigde hij als plaatsvervangend thesaurier-generaal. Van dat adjectief had hij wel af gewild, maar Emiel van Lennep en Willem Drees Jr. waren hem voor. Dat hebben ze geweten.

Ambtenaren zoals mijn vader waren zich bewust van hun verantwoordelijkheden en genoten er elke dag weer van. Ze waren degelijk, deskundig en integer; in één woord: onkreukbaar. In de verhalen van Tom Poes heette de prototypische ambtenaar (‘eerste klasse’) Dorknoper. Hij klemde een actetasje onder de arm en droeg een bolhoedje, waaronder een stalen helmpje schuilging voor noodsituaties.

Ambtenaren zijn overlevers. Dat geldt dubbel in Nederland waar, anders dan in landen zoals de Verenigde Staten, de ambtelijke bovenlaag niet wordt vervangen na elke bewindswijziging. Ministers komen en gaan – de ambtenaren blijven. Van de formele mogelijkheid om topambtenaren te vervangen op grond van onverenigbaarheid van karakters maken ministers weinig gebruik; Eduard Bomhoff was de laatste. Ambtenaren staan voor consistentie en voor continuïteit. Ook wel eens wanneer discontinuïteit wenselijk of onvermijdelijk is. 

Ambtenaren zijn loyaal. De Engelse serie Yes, Minister toont talloze voorbeelden van hun vermogen om behendig bij te sturen, maar de minister krijgt hun onvoorwaardelijke steun. Zo ook van mijn vader, die alleen aan de socialistische minister Anne Vondeling een niet te verbergen hekel had. Dat deed niets af aan zijn toewijding als hij thuis werd opgebeld, zijn rug rechtte en de magische woorden ‘Goedenavond, Excellentie!’ uitsprak. Ademloos keken we toe.

Het lijdt geen enkele twijfel dat ambtenaren, zeker topambtenaren, in andere functies even succesvol zouden kunnen zijn en veel meer zouden kunnen verdienen. Wat weerhoudt hen van de overstap? In ieder geval een oprecht engagement aan de publieke zaak, inclusief een groot incasseringsvermogen voor de slome besluitvorming die aldaar om redenen van democratie onvermijdelijk is. Precies die traagheid maakt het zo lastig voor gevierde private managers om successen te boeken in Den Haag. Tegelijkertijd degradeert diezelfde sloomheid de notie van een kordaat ‘zakenkabinet’ tot een tragische illusie. Krachtig lastige knopen doorhakken, waarin zakenlui naar verluidt uitblinken, wordt ministers zelden gegund en ambtenaren eigenlijk nooit. De Rijksoverheid is een brede, traag meanderende rivier met hier en daar een tijdelijke stroomversnelling. Toch is het een vreugdevolle ervaring voor zowel de beginnende beleidsmedewerker als de ongenaakbare secretaris-generaal – een andere functie die mijn vader tot zijn spijt nooit werd gegund – om onderdeel van het ambtelijke apparaat te mogen zijn en en passant de helft van het nationale product te verstoken. 

Gemengd publiek-private loopbanen zijn in Nederland helaas schaars. In landen als Engeland en Frankrijk is dat allerminst het geval. Oxford, Cambridge en de Grandes Ecoles leiden op voor zowel publieke als private functies op het hoogste niveau. Men kent elkaar, en men vindt elkaar in binnen- en buitenland; zie ter illustratie de geraffineerde wijze waarop Frankrijk zijn nationale belangen behartigt in Brussel. Dat staat haaks op de hoge scheidsmuur in Nederland. Wie hier ooit een politieke topfunctie heeft uitgeoefend, kan rekenen op blijvende achterdocht vanuit de private sector. Wederzijdse onmin en onwetendheid zijn het gevolg. 

    Dat is jammer en onnodig. Op zijn minst zouden aanstormende talenten aan beide zijden van de scheidsmuur elkaars werelden beter moeten leren kennen en daarbij elkaars telefoonnummers moeten noteren. Zoiets is gemakkelijk te organiseren en niemand is daarop tegen – en toch komt het niet van de grond, niet eens als onderdeel van hun respectievelijke opleidingen.

Ooit werd ik uitgenodigd om het kabinet-Balkenende suggesties voor te leggen aangaande het Rijkspersoneelsbeleid. Een buitenkans: ministers met een opschrijfboekje. Ik vroeg vooral aandacht voor het selectieproces, en voor de opleidingsprogramma’s – die zouden van zeer hoog niveau moeten zijn, met een Europese component die ervoor zorgdraagt dat toekomstige Europese collega’s allemaal oude bekenden van elkaar zouden zijn. En ik suggereerde om, zoals alle grote bedrijven dat doen, één keer per jaar de gehele ambtelijke top van Nederland te verzamelen op een zomers grasveld, en dan de stand van het land met hen te bespreken en het geheel van hun aller inspanningen wat meer te laten worden dan de som van de delen. 

Die laatste ambitie werd al langer ervaren, en leidde tot de oprichting van de Algemene Bestuursdienst, een systeem waarbinnen topambtenaren met grote regelmaat rouleren van ministerie naar ministerie. Het was een poging om afscheid te nemen van de ambtelijke zwaargewichten van weleer, die hun gehele carrière doorbrachten binnen één ministerie en daar een onaantastbaar gezag opbouwden waar komende en gaande ministers zich maar in hadden te schikken: Albert Mulder (‘De IJzeren Kanselier’) op justitie, Frans Rutten (aanvoerder van de gevreesde ‘Rutten boys’) op economische zaken. Inmiddels luidt de klacht dat die snel roulerende ambtenaren keer op keer tekortschieten in diepgaande inhoudelijke kennis, zodat ze alleen kunnen uitblinken als procesmanagers die de overtuiging belichamen dat alle organisaties eigenlijk wel een beetje op elkaar lijken. Die ene overheid wordt nog steeds niet optimaal bediend. 

Mijn vader had het wel geweten. Tevergeefs verzette hij zich, in tientallen goed bewaard gebleven brieven, tegen de ontmanteling van de aloverkoepelende generale thesaurie, en hoofdschuddend zag hij zijn kinderen in dienst treden van anderen dan het rijk. In de steeds breder gedragen opvatting dat de overheid geen bedrijf is en de burger al helemaal geen klant, krijgt hij alsnog een beetje gelijk.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XIV – Diversiteit

12/09/2022 By Alexander

Diversiteit is geen nieuw onderwerp. Al heel lang wordt geconstateerd dat volstrekt irrelevante kenmerken – geslacht en huidskleur voorop – een rol spelen bij het toekennen van maatschappelijke kansen. Discriminatie is een zeer hardnekkig kwaad, dat ook na onderkenning lang niet vanzelf verdwijnt. Dat betreuren is stap één. Dat bestrijden, stap twee, is een flinke opgave.

Mijn eerste kennismaking met diversiteit (of juist het ontbreken ervan) had ik tijdens mijn wiskundestudie in Leiden, waar meisjes met een lantaarntje te zoeken waren. Het imago van de sociaal onbeholpen wiskundige kan daartoe hebben bijgedragen – een goed cijfer voor wiskunde strekte jongens noch meisjes tot aanbeveling rond de dansvloer. Systematische verschillen in talent waren er echter absoluut niet. Dat zou een rode draad worden: een gebrek aan diversiteit is nooit objectief te verklaren, laat staan te rechtvaardigen. Toch is de vooruitgang zeer traag. 

Gelijke kansen voor mannen en vrouwen is een van de oudste voorbeelden; geen land ter wereld kan aan die opgave ontsnappen. Ik bewaar een frustrerende herinnering aan mijn pogingen om eraan bij te dragen toen ik bij ing verantwoordelijk werd voor de rekrutering van jong talent. Aan belangstelling van talenten (m/v) was geen gebrek, en zonder al te veel inspanning liep het aandeel van vrouwen in de prestigieuze toptraineegroep op tot flink boven de vijftig procent. Maar enige jaren na instroming waren relatief veel vrouwen alweer vertrokken, de meesten naar het moederschap, en de pogingen ze te verleiden tot terugkeer met (desgewenst parttime) maatwerk bleken maar weinig succesvol. Trage vooruitgang was ook daar het onvermijdelijke gevolg. 

Aan wetgeving is geen gebrek; tot in de Grondwet werden gelijke rechten vastgelegd. Maar ook tot rechtszaken komt het niet gauw. Al heel lang werd tussen bedrijfsleven en politiek wel gesproken over de onvermijdelijkheid van een quotumregeling, om af te dwingen wat zich niet vanzelf leek te manifesteren. Lang niet alle vrouwen waren daar voorstander van; ze wilden op eigen kracht en niet als ‘excuus-truus’ de top bereiken. De cijfers bleven echter slecht, de druk nam toe, en nadat Noorwegen als eerste land koos voor zo’n quotumregeling, ging ook Nederland recent door de knieën. Frustrerend genoeg blijft de vooruitgang… traag. 

Waarom scoort juist Nederland toch zo slecht? Als het gaat om vrouwelijke hoogleraren, bevond ons land zich lange tijd – in het onfortuinlijke gezelschap van Botswana – diep onder in de internationale ranglijsten. Aan gebrek aan talent ligt het daar (en elders) zeker niet. Wel is mij vaak opgevallen dat vrouwen in sollicitatieprocedures veel minder zelfvertrouwen ten toon spreidden dan hun mannelijke rivalen, die bij voorbaat uitgingen van hun ongelooflijke geschiktheid voor welke functie dan ook. Maar dat geldt, naar ik vermoed en vrees, ook buiten Nederland. Wat wel uniek Nederlands is, is de enorme ruimte voor deeltijdarbeid. Daarin voert Nederland juist de ranglijsten aan, met een zeer ruime voorsprong op nummer twee (Engeland). Vooral vrouwen maken daarvan gebruik, en de verleiding is groot te vermoeden dat dat hun carrièredrang niet bevordert.

In principe is het simpel: elke organisatie zou ernaar moeten streven om het personeelsbestand een afspiegeling te laten zijn van haar onmiddellijke omgeving. Dat goed verifieerbare evenredigheidsbeginsel maakt het mogelijk diversiteitsambities te kwantificeren en bij te houden. Door openbaarmaking van de streefcijfers en jaarlijkse verslaggeving over de voortgang kan een groot publiek meekijken en zo nodig de druk op de organisatie (naming and shaming) opvoeren. Zo’n aanpak is veel genuanceerder en preciezer dan een quotum dat louter gericht is op topfuncties.

Maar wat de vooruitgang de komende jaren waarschijnlijk vooral gaat bevorderen, is het breed waarneembare effect van wat in onderwijskringen al lang het ‘jongensprobleem’ wordt genoemd. De systematische voorsprong in onderwijsresultaten van meisjes (‘achtplussers’) op jongens (‘zesminnetjes’) neemt alleen maar toe, en in elke organisatie waar kennis de doorslag geeft, begint dat verschil zichtbaar te worden aan de top. We zijn aangeland in de Eeuw van de Vrouw.

Diversiteit gaat natuurlijk over veel meer dan de man-vrouwverhouding. Huidskleur, seksuele geaardheid, herkomst – stuk voor stuk zijn het even verwerpelijke als hardnekkige bronnen van discriminatie. De stroperige vooruitgang die wordt geboekt, leidt wel tot steeds strijdlustiger voorvechters van gelijkheid, die het verleden aan hun kant weten en de toekomst opeisen. Het eerdergenoemde evenredigheidsbeginsel is breed toepasbaar en openbare informatie over vooruitgang (of het gebrek daaraan) kan helpen, maar de vooroordelen zitten angstaanjagend diep. De jarenlang voortslepende zwartepietendiscussie demonstreerde nog eens het beperkte inlevingsvermogen van  witte en welvarende mensen die gedoemd lijken om niet echt te kunnen begrijpen wat het betekent om dat niet te zijn. 

Institutioneel racisme bestaat. Identieke cv’s van verschillende mensen (Abdul versus Arie) worden ook in Nederland verschillend beoordeeld. Anoniem solliciteren kan dat verschil in de eerste ronde elimineren, maar is weinig vruchtbaar gezien de onvermijdelijk daarop volgende fysieke kennismaking. Extra kennis en vaardigheden kunnen diversiteitsachterstanden wel overbruggen: onderwijs is een effectieve gelijkmaker, en de maximaal ondersteunde toegang daartoe een noodzakelijke voorwaarde voor verbetering. Maar is het voldoende?

De meer dan terechte sympathie voor de Black Lives Matter-beweging (alleen de naam al) richt de schijnwerpers nog eens extra op de virulente blank-zwartdiscriminatie in de Verenigde Staten. De virtual reality voorstelling Traveling While Black van Roger Ross Williams, vorige zomer te zien in het Amsterdamse filmmuseum eye, biedt een schokkend perspectief op wat het tot voor kort nog betekende om als zwarte Amerikaan door eigen land te reizen, uren opgesloten in bus of trein onderweg naar de schaars beschikbare overnachtingsadressen. De diepe groeven die de slavernij door de Amerikaanse geschiedenis trok worden zo pijnlijk geïllustreerd. Maar ook in Nederland is de racistische erfenis – inclusief ons heftig koloniale verleden – niet verwerkt, inmiddels minder vaak de aanzet tot geweld dan in de VS, maar daarom niet minder kwetsend. 

   Verandering, verbetering heeft de hoogste prioriteit, en dat is al lastig genoeg. Maar als excuses voor een ver verleden kunnen bijdragen aan de gemoedsrust van de gediscrimineerden nu, dan zijn ze alleen al daarom de moeite meer dan waard. Redenen voor schaamte zijn er genoeg: de wetenschap als land geprofiteerd te hebben van een moreel verwerpelijk stelsel, de aanhoudend trage vooruitgang in het tegengaan van institutioneel racisme – en wat mijzelf betreft, vooral de gerede twijfel of ik destijds in Nederland en (zorgelijker nog) tot vrij kort geleden in Zuid-Afrika en het zuiden van de Verenigde Staten de moed zou hebben opgebracht om mij nadrukkelijk en zichtbaar te distantiëren van al het grootschalige onrecht om mij heen.

Filed Under: Uncategorized

  • « Previous Page
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
  • …
  • 18
  • Next Page »