Diversiteit is geen nieuw onderwerp. Al heel lang wordt geconstateerd dat volstrekt irrelevante kenmerken – geslacht en huidskleur voorop – een rol spelen bij het toekennen van maatschappelijke kansen. Discriminatie is een zeer hardnekkig kwaad, dat ook na onderkenning lang niet vanzelf verdwijnt. Dat betreuren is stap één. Dat bestrijden, stap twee, is een flinke opgave.
Mijn eerste kennismaking met diversiteit (of juist het ontbreken ervan) had ik tijdens mijn wiskundestudie in Leiden, waar meisjes met een lantaarntje te zoeken waren. Het imago van de sociaal onbeholpen wiskundige kan daartoe hebben bijgedragen – een goed cijfer voor wiskunde strekte jongens noch meisjes tot aanbeveling rond de dansvloer. Systematische verschillen in talent waren er echter absoluut niet. Dat zou een rode draad worden: een gebrek aan diversiteit is nooit objectief te verklaren, laat staan te rechtvaardigen. Toch is de vooruitgang zeer traag.
Gelijke kansen voor mannen en vrouwen is een van de oudste voorbeelden; geen land ter wereld kan aan die opgave ontsnappen. Ik bewaar een frustrerende herinnering aan mijn pogingen om eraan bij te dragen toen ik bij ing verantwoordelijk werd voor de rekrutering van jong talent. Aan belangstelling van talenten (m/v) was geen gebrek, en zonder al te veel inspanning liep het aandeel van vrouwen in de prestigieuze toptraineegroep op tot flink boven de vijftig procent. Maar enige jaren na instroming waren relatief veel vrouwen alweer vertrokken, de meesten naar het moederschap, en de pogingen ze te verleiden tot terugkeer met (desgewenst parttime) maatwerk bleken maar weinig succesvol. Trage vooruitgang was ook daar het onvermijdelijke gevolg.
Aan wetgeving is geen gebrek; tot in de Grondwet werden gelijke rechten vastgelegd. Maar ook tot rechtszaken komt het niet gauw. Al heel lang werd tussen bedrijfsleven en politiek wel gesproken over de onvermijdelijkheid van een quotumregeling, om af te dwingen wat zich niet vanzelf leek te manifesteren. Lang niet alle vrouwen waren daar voorstander van; ze wilden op eigen kracht en niet als ‘excuus-truus’ de top bereiken. De cijfers bleven echter slecht, de druk nam toe, en nadat Noorwegen als eerste land koos voor zo’n quotumregeling, ging ook Nederland recent door de knieën. Frustrerend genoeg blijft de vooruitgang… traag.
Waarom scoort juist Nederland toch zo slecht? Als het gaat om vrouwelijke hoogleraren, bevond ons land zich lange tijd – in het onfortuinlijke gezelschap van Botswana – diep onder in de internationale ranglijsten. Aan gebrek aan talent ligt het daar (en elders) zeker niet. Wel is mij vaak opgevallen dat vrouwen in sollicitatieprocedures veel minder zelfvertrouwen ten toon spreidden dan hun mannelijke rivalen, die bij voorbaat uitgingen van hun ongelooflijke geschiktheid voor welke functie dan ook. Maar dat geldt, naar ik vermoed en vrees, ook buiten Nederland. Wat wel uniek Nederlands is, is de enorme ruimte voor deeltijdarbeid. Daarin voert Nederland juist de ranglijsten aan, met een zeer ruime voorsprong op nummer twee (Engeland). Vooral vrouwen maken daarvan gebruik, en de verleiding is groot te vermoeden dat dat hun carrièredrang niet bevordert.
In principe is het simpel: elke organisatie zou ernaar moeten streven om het personeelsbestand een afspiegeling te laten zijn van haar onmiddellijke omgeving. Dat goed verifieerbare evenredigheidsbeginsel maakt het mogelijk diversiteitsambities te kwantificeren en bij te houden. Door openbaarmaking van de streefcijfers en jaarlijkse verslaggeving over de voortgang kan een groot publiek meekijken en zo nodig de druk op de organisatie (naming and shaming) opvoeren. Zo’n aanpak is veel genuanceerder en preciezer dan een quotum dat louter gericht is op topfuncties.
Maar wat de vooruitgang de komende jaren waarschijnlijk vooral gaat bevorderen, is het breed waarneembare effect van wat in onderwijskringen al lang het ‘jongensprobleem’ wordt genoemd. De systematische voorsprong in onderwijsresultaten van meisjes (‘achtplussers’) op jongens (‘zesminnetjes’) neemt alleen maar toe, en in elke organisatie waar kennis de doorslag geeft, begint dat verschil zichtbaar te worden aan de top. We zijn aangeland in de Eeuw van de Vrouw.
Diversiteit gaat natuurlijk over veel meer dan de man-vrouwverhouding. Huidskleur, seksuele geaardheid, herkomst – stuk voor stuk zijn het even verwerpelijke als hardnekkige bronnen van discriminatie. De stroperige vooruitgang die wordt geboekt, leidt wel tot steeds strijdlustiger voorvechters van gelijkheid, die het verleden aan hun kant weten en de toekomst opeisen. Het eerdergenoemde evenredigheidsbeginsel is breed toepasbaar en openbare informatie over vooruitgang (of het gebrek daaraan) kan helpen, maar de vooroordelen zitten angstaanjagend diep. De jarenlang voortslepende zwartepietendiscussie demonstreerde nog eens het beperkte inlevingsvermogen van witte en welvarende mensen die gedoemd lijken om niet echt te kunnen begrijpen wat het betekent om dat niet te zijn.
Institutioneel racisme bestaat. Identieke cv’s van verschillende mensen (Abdul versus Arie) worden ook in Nederland verschillend beoordeeld. Anoniem solliciteren kan dat verschil in de eerste ronde elimineren, maar is weinig vruchtbaar gezien de onvermijdelijk daarop volgende fysieke kennismaking. Extra kennis en vaardigheden kunnen diversiteitsachterstanden wel overbruggen: onderwijs is een effectieve gelijkmaker, en de maximaal ondersteunde toegang daartoe een noodzakelijke voorwaarde voor verbetering. Maar is het voldoende?
De meer dan terechte sympathie voor de Black Lives Matter-beweging (alleen de naam al) richt de schijnwerpers nog eens extra op de virulente blank-zwartdiscriminatie in de Verenigde Staten. De virtual reality voorstelling Traveling While Black van Roger Ross Williams, vorige zomer te zien in het Amsterdamse filmmuseum eye, biedt een schokkend perspectief op wat het tot voor kort nog betekende om als zwarte Amerikaan door eigen land te reizen, uren opgesloten in bus of trein onderweg naar de schaars beschikbare overnachtingsadressen. De diepe groeven die de slavernij door de Amerikaanse geschiedenis trok worden zo pijnlijk geïllustreerd. Maar ook in Nederland is de racistische erfenis – inclusief ons heftig koloniale verleden – niet verwerkt, inmiddels minder vaak de aanzet tot geweld dan in de VS, maar daarom niet minder kwetsend.
Verandering, verbetering heeft de hoogste prioriteit, en dat is al lastig genoeg. Maar als excuses voor een ver verleden kunnen bijdragen aan de gemoedsrust van de gediscrimineerden nu, dan zijn ze alleen al daarom de moeite meer dan waard. Redenen voor schaamte zijn er genoeg: de wetenschap als land geprofiteerd te hebben van een moreel verwerpelijk stelsel, de aanhoudend trage vooruitgang in het tegengaan van institutioneel racisme – en wat mijzelf betreft, vooral de gerede twijfel of ik destijds in Nederland en (zorgelijker nog) tot vrij kort geleden in Zuid-Afrika en het zuiden van de Verenigde Staten de moed zou hebben opgebracht om mij nadrukkelijk en zichtbaar te distantiëren van al het grootschalige onrecht om mij heen.