Alexander Rinnooy Kan

Bio | Berichten | Achtergrond

D66
  • Email

Ooit geleerd VIII – Lustrum

22/05/2021 By Alexander

Een lustrum was onder de Romeinen een vijfjaarlijks zoenoffer (een varken, een schaap en een stier), een ritueel dat veel ruimte bood voor excuses naar het verleden en beloftes naar de toekomst. Inmiddels is een lustrum niet veel meer dan een voorwendsel voor een feestje, vooral voor universiteiten, en in het bijzonder voor hun studentenverenigingen.

Wel is het nog steeds een ritueel. Elk volgend lustrum begint met een onderdanige verwijzing naar het historische succes van het vorige en met het vaste voornemen om het aloude ritueel een net iets andere invulling te geven. Meestal lukt dat heel goed. Des te interessanter is het om bij te hebben gedragen aan een lustrum dat volledig en op ongekende schaal is mislukt. Juist daarvan valt iets te leren. 

Het jaar was 1970. De Leidse universiteit bestond 395 jaar, ontegenzeggelijk een veelvoud van vijf, maar ook slechts vijf jaar verwijderd van een veelvoud van honderd. Dan zouden alle remmen worden losgegooid en dus paste het om het negenenzeventigste lustrum bescheiden te vieren – maar wel in de geest van de tijd. Juist in dat laatste voornemen kondigde zich de naderende catastrofe al aan. Vijf jaar eerder was het lustrum niet meer geweest dan een collectie van festiviteiten. Inmiddels was de geest van de Parijse studentenrevolutie van 1968 neergedaald op het brave Leiden. Zodoende was besloten dat de viering in 1970 geheel in het teken zou staan van de relatie tussen universiteit en maatschappij, een loodzwaar thema, waaraan alle traditionele feestelijkheden geheel ondergeschikt zouden worden gemaakt.

De studentenverenigingen roken nog geen onraad en zagen welwillend af van eigen initiatieven. Helaas sneuvelde de eerste poging tot een inhoudelijk plan – het uitzenden van brede Leidse delegaties naar een aantal ontwikkelingslanden – op een gebrek aan geïnteresseerde landen alsmede een gebrek aan geld, in combinatie met een groeiende angst voor een al te paternalistische uitstraling. Daardoor niet ontmoedigd koos de voorbereidingscommissie in tweede instantie voor een groot congres in de Pieterskerk, dat onder de titel ‘Wetenschap en welzijn’ centraal in de lustrumviering zou staan. Een stichting onder voorzitterschap van de beminnelijke theoloog Hans Posthumus Meyjes zette zich aan de voorbereiding. Daarvoor resteerde nog ruim een jaar: krap, maar haalbaar. 

Er rustte geen zegen op – dat bleek al spoedig. Binnen de lustrumorganisatie was voor de vertegenwoordigers van de studentenverenigingen een hoofdrol gereserveerd in het feestelijk omlijsten van het congres. Helaas: na een halfjaar legde een groot aantal van hen het bijltje erbij neer. De lustrumformule, met zijn overwaardering van het congres, werd door hen feesttechnisch geheel kansloos geacht. Niettemin bleven de verenigingen de formule steunen, en een aantal vervangers zou proberen alsnog in drie maanden te organiseren waar normaal een jaar voor werd uitgetrokken. Ik was een van hen. 

Het gesternte was ongunstig, het enthousiasme voor de aanstaande viering onder studenten minimaal. Op advies van een gerenommeerd reclamebureau voorzag de lustrumorganisatie zich van een groot aantal zelfklevende stickers, waarop het lustrumlogo in royaal fluorhoudende oranje verf was afgedrukt. Vele jaren later waren deze stickers op strategische plekken nog steeds van veraf duidelijk zichtbaar aan te treffen; hun kleefkracht was zo uitmuntend dat de gratis aan de lustrumcommissie beschikbaar gestelde, rijkelijk beplakte brandnieuwe Renaults uiteindelijk geheel moesten worden overgespoten. Maar zelfs deze overdosis fluor bleek het studentenanimo niet op te kunnen krikken. 

Ook de congresvoorbereiding verliep moeizaam. De organisatie had de versiering van de Pieterskerk uitbesteed aan de Vrije Academie (‘Psychopolis’) in Den Haag. Dat resulteerde in een environment volgehangen met verrassend obscene opblaasfiguren die beoogden ‘de beklemming en de walging die de Vrije Academie hebben geïnspireerd’ over te dragen aan de bezoekers. Dat lukte maar al te goed. Een grote pop, die een bevallende moeder in slechte conditie voorstelde van wie de navelstreng symbolisch eindigde in de consistoriekamer van de kerk, moest op last van de kerkvoogden ‘wegens smakeloosheid’ worden verwijderd. Wat resteerde was desalniettemin voldoende om prinses Beatrix bij een privérondleiding tot opgetrokken wenkbrauwen te bewegen, en later vele andere reünisten tot voortijdig vertrek.

Zo moest de lustrumviering wel mislukken. Het congres had een voordracht van Frits Staal als enig hoogtepunt en ging geleidelijk ten onder aan ruzie en onenigheid; het werd zeer matig bezocht. Zo ook het openluchtfeest aan het Rapenburg dat bezweek onder zware regenbuien en extreem lage buitentemperaturen. De opkomst bij de traditionele ‘buitendag’ in Gouda bleef zelfs zo ver achter bij de plaatselijk gewekte commerciële verwachtingen dat de organisatoren (onder wie ikzelf) het nog vele jaren verstandig achtten met een grote boog om de stad heen te rijden.

Alles wat niet goed kon gaan, ging, kortom, niet goed: feestterrein, toneel, cabaret, puzzelrit, reünistendagen, tentoonstelling en nog zowat. Alleen de traditionele bloemschikavond en de viswedstrijd voor de Leidse burgerij, die er stilletjes in waren geslaagd te ontsnappen aan de tijdgeest, werden een succes. Het radicale universitaire slotmanifest (ter plekke omgedoopt tot ‘wanhoopskreet’ en opgesteld onder leiding van de latere minister Joris Voorhoeve) drong aan op een alternatief wetenschapsbeleid, desnoods geheel los van de universiteit. Ook dat kreeg geen vervolg.

Dit uitzonderlijke lustrum, met zijn tragikomische opeenstapeling van pech en tegenslag, kan achteraf worden gezien als vooraankondiging van het einde van de studentenrevolutie. In de jaren die volgden zou de Wet universitaire bestuurshervorming van minister Veringa, geheel in lijn met het leerstuk van de repressieve tolerantie van Herbert Marcuse, de activisten van weleer compleet bedelven onder de papierwinkel van gedemocratiseerde faculteits- en universiteitsraden. Velen van hen kropen er getransformeerd tot nieuwe machthebbers onder vandaan. Onderwijs noch onderzoek ondergingen radicale veranderingen. Voor de beoogde grote coalitie tussen studenten en arbeiders bestond aan gene zijde alleen in Parijs enige belangstelling. Maar het kapitalisme hernam ook in Frankrijk al spoedig zijn stille zegetocht. 

Daarnaast onderstreept de treurige afloop van dit specifieke lustrum vooral de hardnekkige overlevingskracht van een beproefd ritueel. Alle latere vieringen in Leiden hebben die boodschap goed verstaan. Wie in Nederland een ritueel wenst aan te passen, van Zwarte Piet tot Koningsdag, moet van goeden huize komen. Halve aanpassingen leiden al gauw tot dubbele teleurstellingen, bij zowel uitgesproken voor- als tegenstanders van verandering. In die zin was het mislukte Leidse lustrum een echt zoenoffer: op het altaar van de geïrriteerde god van de vooruitgang.

Filed Under: Uncategorized

De smartphone de school uit (met Ingrid Schouten)

15/04/2021 By Alexander

De prestaties van de Nederlandse schoolkinderen, zoals driejaarlijks gemeten door de OESO, zijn de laatste vijftien jaar hard teruggelopen. Ook in andere landen was dat het geval, tot aan het bewierookte Finland toe. Maar nergens was de daling zo scherp als in Nederland, vooral in leesvaardigheid. Ooit presteerde ons land in de hoogste regionen; inmiddels is het gezakt tot onder het OESO gemiddelde.

Een breed gedragen verklaring voor deze beschamende ontwikkeling is er niet. De succesvolle aanval op alle vormen van leesplezier door de nadruk op ‘Begrijpend Lezen’, door Arjen Lubach in niet mis te verstane taal uitgelegd, maakt er zeker deel van uit. Daarnaast heeft Nederland al vele jaren een kwalitatief en kwantitatief lerarenprobleem, maar uniek is ons land daar niet in en het hele verhaal kan dat niet zijn. 

Steeds meer landen komen echter tot de conclusie dat de smartphone, die zich in (toevalligerwijs?) precies dezelfde periode ontwikkelde tot een niet uit ons leven weg te denken hulpmiddel, wel eens de grote boosdoener zou kunnen zijn. Frankrijk was het eerste land dat de smartphone verbande uit het schoolgebouw maar is al lang niet meer het enige: dertien andere landen, waaronder België, Duitsland, Engeland, Zwitserland, Canada, India en Australië introduceerden inmiddels vergelijkbare wetgeving. 

Voor heel veel Nederlandse leerkrachten komt dat niet als een verrassing. Zij maken dagelijks de (wetenschappelijk bewezen) verwoestende uitwerking mee, die de smartphone heeft op de intellectuele concentratie van hun leerlingen en op hun vermogen om een goed lopende zin te formuleren van meer dan 140 tekens. Sommige leraren slagen erin om de afleiding door de smartphone de kop in te drukken door het gebruik ervan in hun klaslokaal te verbieden; enkele scholen zijn hen daarin gevolgd. Maar dat leidt tot verzet bij sommige ouders die hun kinderen altijd willen kunnen bereiken, tot creatieve vormen van sabotage en tot vervelende conflicten in de klas. Nu de ondernemers in Silicon Valley hun kinderen beginnen weg te houden bij de producten die hen zelf rijk en beroemd hebben gemaakt, kan de Nederlandse overheid niet achterblijven. De scholen zijn gebaat bij een duidelijk signaal; een wetgevend initiatief is onvermijdelijk. 

Een veelgehoord tegenargument is dat de smartphone inmiddels in het klassikale onderwijs een positieve rol kan spelen: als rekenmachine, agenda en algemene bron van informatie. De oplossing daarvoor is de ontwikkeling, samen met de industrie, van een lichte variant die precies kan bieden wat leraar en school nuttig vinden – en dan uitsluitend wanneer dat ook echt nuttig is. Dan kunnen leerlingen hun eigen smartphones afgeven bij de ingang van de school, zich tijdens de lessen concentreren op wat de school hen wil leren en in de pauzes weer eens gaan luisteren naar wat hun medeleerlingen hen zouden willen vertellen. 

Waar wachten we eigenlijk nog op? 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd VII – Invloed

15/04/2021 By Alexander

Macht is het vermogen de eigen wil op te leggen aan anderen. In een fatsoenlijk land wordt dat vermogen slechts aan weinigen gegund: een politieagent heeft meer macht dan premier Rutte. Invloed wordt daarentegen aan velen gegund (bijvoorbeeld in het stemhokje), maar is wel zeer ongelijk verdeeld. 

Wie daarvan – na Mark Rutte – het meeste profiteert, is een vraag die onderzoekers al heel lang bezighoudt. In Nederland is aan die speurtocht onlosmakelijk de naam verbonden van de vakbondsvoorzitter Jan Mertens, die in 1968 zonder een spoor van bewijs het vermoeden uitsprak dat Nederland de facto werd geregeerd door tweehonderd invloedrijke zakenlieden. Drie jaar later constateerden de hoogleraren Mokken en Stokman na minutieus onderzoek dat Mertens het aantal behoorlijk accuraat had ingeschat: ze presenteerden een netwerk van honderdvijfennegentig invloedrijke Nederlanders die aan zo goed als alle maatschappelijke touwtjes trokken. Diep in het hart van dat netwerk bevonden zich amro-bankier Jan van den Brink en ser-voorzitter Jan Willem de Pous. Aan hun beider krachtige ontkenningen werd weinig gewicht toegekend. Mertens kreeg gelijk: de Tweehonderd bleken echt te bestaan.

Mokken en Stokman baseerden hun conclusies op de veronderstelling dat invloed bij uitstek werd uitgeoefend via informele contacten in de marge van officiële vergaderingen. Het is een verleidelijke hypothese, met de charme van de eenvoud en het voordeel van de meetbaarheid. Immers, het is niet moeilijk te achterhalen welke tweetallen bestuurders elkaar regelmatig in officiële vergaderingen ontmoeten, en dan laat het netwerk zich zo uittekenen. Mokken en Stokman beperkten zich tot raden van commissarissen; de Volkskrant, die de fakkel vijftien jaar geleden overnam, kijkt ook naar allerlei stichtingen en commissies en naar contacten via gemeenschappelijke kennissen. Zodoende heeft de samenstelling van de Tweehonderd aan variatie gewonnen, maar de onderliggende logica is nog steeds dezelfde.

In drie van de Volkskrant Top-200’s (die van 2007, 2008 en 2009) belandde ik op de eerste plek. Dat kwam in de eerste plaats door mijn voorzitterschap van de ser – meer dan dertig jaar na De Pous nog steeds een invloedrijk adviesorgaan – en ten tweede door een reeks van niet zeer tijdrovende nevenfuncties die door de Volkskrant desalniettemin allemaal werden meegeteld. Het resultaat bleef niet onopgemerkt. Maar daarover voortdurend bevraagd moest ik velen teleurstellen over de wijze waarop die invloed feitelijk kon worden uitgeoefend. Zo werd ik – ook tot mijn eigen teleurstelling – zelden of nooit gebeld op zondagmiddag door vooraanstaande politici die wat wilden komen halen of brengen. En ook de veelbezongen rokerige achterkamertjes, waar de echte zaken zouden worden gedaan, werden mij nauwelijks gegund. Eén keer slechts vroeg Ruud Lubbers mij in zo’n kamertje of de werkgevers wat ‘naar rechts uit de kar zouden willen hangen’, zodat hij, gebruikmakend van het uithangen in tegengestelde richting door de vakbeweging, die kar in het vertrouwde midden zou kunnen laten eindigen. Aldus geschiedde. 

Elk serieus orgaan dat bestuurt, toeziet of adviseert moet invloed willen hebben, en dat maakt zijn voorzitter en leden tot potentieel invloedrijke Nederlanders. De vraag is of de overlappende bestuursfuncties van Mokken en Stokman aan dat beeld veel toevoegen; gaat de eenvoud van die meting niet ten koste van de betekenis? Natuurlijk, het is handig als mensen met vergelijkbare verantwoordelijkheden elkaar persoonlijk kennen en elkaar af en toe tegenkomen, maar gezamenlijke bestuursvergaderingen zijn daarvoor zeker niet het aangenaamste vehikel. Al helemaal geldt dat als het mededingingstoezicht aan zo’n contact een vermoeden van kartelvorming zou kunnen ontlenen, een vorm van interactie tussen bedrijven die ten tijde van Mertens overigens volstrekt legaal was. De uitwisseling van mogelijk koersgevoelige informatie wordt inmiddels eerder begeleid door een juridische adviseur dan door gerant en sommelier. Belangenverstrengeling staat meer in de schijnwerpers dan vroeger, en het is niet voor niets dat de ooit alomtegenwoordige bankiers zoals Van den Brink uit alle raden van commissarissen verdwenen zijn, vaak vervangen door buitenlanders die even in- en uitvliegen voor vergaderingen. Maar die hebben dan weer meer invloed in hun eigen land.

Niet alleen dat is veranderd. De maatschappelijke elite, hoe ook gedefinieerd, is niet meer het stabiele bolwerk van weleer en leidt een aanzienlijk minder uitgestippeld leven dan vroeger. Een nette vooropleiding kan nog steeds geen kwaad, maar een automatisch paspoort tot de macht, dat een universiteit als Leiden ooit pretendeerde te verstrekken, wordt al lang niet meer uitgereikt. Nogal wat president-directeuren hebben tegenwoordig de universiteit nooit van binnen gezien en schamen zich daar allerminst voor. Ook het machtsaandeel van de adellijke families is geslonken tot vrijwel nul. En dat is nog niet alles: wie de top heeft bereikt, vanuit welke voorgeschiedenis dan ook, dient er  rekening mee te houden dat de vreugd van korte duur kan blijken. Een paar tegenvallende kwartalen kunnen al funest uitpakken, en de houdbaarheid van de moderne bestuurder pleegt de tien jaar zelden  te overschrijden. Zodoende is de regelmatige migratie van plek naar plek waarschijnlijk een veel informatiever kengetal voor macht en invloed dan de Volkskrant-score; langdurige werkverbanden strekken vandaag de dag eerder tot argwaan dan tot aanbeveling.

Er valt, kortom, op de onderzoeksaanpak van Mokken en Stokman heel wat af te dingen, en dat geldt a fortiori voor de redelijk arbitraire lijst die er elk jaar uit voortvloeit. Een per persoon gewogen optelsom van alle bestuurs-, advies- en toezichtsfuncties is waarschijnlijk net zo informatief, even amusant en aanzienlijk eenvoudiger op te stellen. De tekortkomingen van de huidige methode blijken het duidelijkst uit wie belachelijk laag eindigen (zoals aanvankelijk de burgemeester van Amsterdam, of fenomenen zoals Victor Halberstadt). Maar dat betekent natuurlijk niet dat informele contactmogelijkheden – aan tafel of in de skybox – bij de invloedsuitoefening geen enkele rol spelen. Zouden al die overlappende bestuursfuncties daarvan misschien toch een goede benadering zijn? Ik betwijfel het. Een betere indicatie van invloed lijkt mij bijvoorbeeld de ‘terugbelfactor’: de snelheid waarmee een telefoongesprek wordt geretourneerd. En naar die (helaas lastig te meten) maatstaf is de voorzitter van vno-ncw zeker invloedrijk te noemen – zelfs Jacques Delors liet nooit lang op zich wachten. 

Influencer is inmiddels van een begeerde status een goed betaald ambacht geworden waarvoor noch Van den Brink noch De Pous zich qua leeftijd en uitstraling zouden hebben gekwalificeerd. De roep om transparantie, die ministeriële weekagenda’s en ambtelijke notities omvat, maakt het vertrouwelijke overleg, waaraan buitenstaanders zo graag peilloze invloed toekennen, steeds kwetsbaarder en schaarser. Zolang echter de feitelijke besluitvorming wordt afgerond in volle openbaarheid, blijft de door Mertens (en vele anderen) gevreesde ruimte voor ontoelaatbare samenzweringen in een land als Nederland beperkt. Maar dat doet ook na vijftig jaar nog steeds niets af aan zijn briljante intuïtie van weleer.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd VI – Amerika

14/02/2021 By Alexander

New York on 5 Dollars a Day. Op die verrassend haalbare basis bezocht ik Amerika voor het eerst in de jaren zestig. Tijdens mijn laatste bezoek, meer dan vijftig jaar daarna, vond ik in een boekhandel het gidsje New York on 1200 Dollars a Day, met als ondertitel: Before Lunch. Ook dat is verrassend haalbaar. 

Er is wel meer veranderd in de tussenliggende jaren. Wie Amerika bezocht in wat achteraf de gouden jaren waren, zag vooral verbluffende welvaart. Het eerste bezoek aan een Amerikaanse supermarkt met tientallen soorten pindakaas en andere ontbijtlekkernijen, de eerste rit in een meterslange, benzineslurpende Amerikaanse slee, de eerste blik op een Amerikaanse kleurentelevisie: het leken allemaal exponenten van een niet meer in te halen voorsprong. Amerika was rijk, en Amerika was genereus. Het had de doorslag gegeven in de strijd tegen de nazi’s en hun handlangers, het doneerde grote bedragen aan de herstellende Europese economieën (met een extraatje voor de zuinige Willem Drees, die naar verluidt de Amerikaanse Marshallhulp delegatie ontving met een kopje thee en één koekje), het speelde hoog spel om de Russen achter het IJzeren Gordijn te houden en het voorzag de wereld van een niet-aflatende stroom verleidelijke spullen.

Achteraf bezien piekte het naoorlogse Amerika tijdens het presidentschap van John Kennedy, toen het Witte Huis een ware reïncarnatie van Camelot leek in uitstraling en stijl. We lazen Amerikaanse boeken, keken naar Amerikaanse films, luisterden naar Amerikaanse muziek, reisden af naar Amerikaanse steden, trokken door Amerikaanse natuurgebieden, droegen spijkerbroeken en t-shirts, aten hamburgers, dronken Coca-Cola en benijdden onze Amerikaanse leeftijdsgenoten. En nog steeds weten we vandaag de dag veel meer van het verre Amerika dan van het naburige (en minstens even relevante) Duitsland.

Misschien waren we verwend door de historische toevalligheid van die naoorlogse jaren, waarin alles leek te kloppen. Toch waren ook toen al vele kwetsbaarheden waarneembaar: de oorlog in Vietnam die als eerste niet kon worden gewonnen, de diepgewortelde discriminatie van de zwarte bevolking en andere minderheden, de doorgezette roofbouw op de natuur, het toenemende contrast tussen de enorme private rijkdom in de suburbs en de schrijnende publieke armoede in de steden en op het platteland. Sindsdien werden alle standsverschillen alleen maar groter, alle tegenstellingen nog venijniger: vergelijk het beschaafde televisiedebat tussen Nixon en Kennedy met de recente schreeuwpartij van Trump tegen Biden. In de vroege jaren zeventig zag ik Richard Nixon in Washington nog struikelen en vallen over Watergate. Die alleszins bevredigende ontknoping, een klassieke Western waardig, spreekt in de nadagen van Trump allang niet meer vanzelf.

Amerika kent een kwetsbare traditie van gemeenschappelijkheid, die voortdurend wordt bedreigd door de grondwettelijk vastgelegde obsessie met individuele vrijheid waar niemand zich mee heeft te bemoeien – en zeker de overheid niet. Toen de Amerikaanse Nazipartij (nog steeds actief) in 1977 streefde naar een maximaal provocatieve demonstratie in een dorpje dat voornamelijk werd bewoond door Holocaustoverlevers, vond ze de ultraliberale aclu aan haar zijde: vrijheid boven alles, dat vonden mijn toenmalige vrienden in Berkeley ook. Dat gold en geldt ook voor de tot in het absurde opgerekte vrijheid om wapens te dragen, om de olie onder de eigen achtertuin zelf te gelde te maken, om, kortom, geheel de baas te blijven over de eigen omgeving. Amerikaanse expats in Nederland hebben de neiging de politie hier eerder met wantrouwen te bezien dan te ervaren als een natuurlijke bondgenoot. Wie hulp zoekt van de Amerikaanse overheid, heeft een heel goed excuus nodig; het allereenvoudigste handwerk wordt als eervoller bron van inkomsten beschouwd dan een sociale uitkering. 

Vrijheid betekent nog geen gelijkheid. De opwaartse sociale mobiliteit in Amerika wordt ondanks de krankzinnige work ethic steeds meer een fictie. Wie zich van krantenjongen op wil werken naar miljonair, heeft inmiddels betere kansen in Nederland of Denemarken. Nog steeds wordt de fiscale voorkeursbehandeling van miljonairs actief gesteund door Amerikanen die denken zo een voorschot te nemen op hun eigen, steeds onwaarschijnlijker doorbraak naar de top. De daardoor ontstane bevoorrechte klasse van rijken en superrijken is onmisbaar geworden om voorzieningen als wetenschap, kunst en cultuur in stand te houden en drukt daarop een disproportioneel stempel. Geen theatertje zo klein of het programmaboekje vermeldt een onafzienbare rij van private ondersteuners, gegroepeerd naar de omvang van hun bijdrage. Geen universitaire campus zo bescheiden of het ene na het andere gebouw draagt de naam van een succesvolle alumnus op de gevel.

Een complete stroming, American exceptionalism, is gebaseerd op het uitgangspunt dat Amerika een uitzonderlijk geval is – en dat is het ook. Het kent een ultrakorte geschiedenis die rijk is aan crises: een bloederige burgeroorlog in de negentiende eeuw, een diepe economische inzinking begrensd door twee wereldoorlogen in de twintigste, een gruwelijke terroristische aanslag aan het begin van de eenentwintigste. Misdaad, verslaving, geweld, corruptie: alles is in Amerika van exceptionele omvang. Zo ook militaire kracht, economische macht en wetenschappelijk prestige. Blijft dat zo?

Het is verleidelijk om in het Amerika van nu op zoek te gaan naar sporen van permanent verval, naar de nadagen van een wereldmacht. En het is niet moeilijk daarvoor bewijsmateriaal te ontlenen aan het toenemende contrast tussen alle blije kerstkaarten van succesvolle gezinnen, onderweg van  golfbaan naar barbecue, en daartegenover de puinhoop van het Amerikaanse openbare leven. In ‘The Reinvention of America’ in The Atlantic verklaarde de Amerikaanse journalist James Fallows zich optimistisch over de blijvende militaire en economische macht van Amerika, maar zeer bezorgd over de politieke besluitvormingsstructuur waarbinnen alle vooruitgang onbeperkt afgeremd en bijgestuurd kon worden: wat de ergste onzin onder Trump tegenhield, kan elke toekomstige hervorming net zozeer bemoeilijken. Internationaal gezag is – eenmaal verspeeld – lastig te herwinnen; de Pax Americana loopt tegen Aziatische grenzen aan. 

En toch. Amerika op zijn best blijft God’s own country, met vele onvergetelijke herinneringen: aan de creativiteit van alle onderzoekers op mit, Cornell en Columbia, aan de energie van alle ondernemers die steun zochten van ing, aan de gastvrijheid van alle buren die ons verwelkomden met een zelfgebakken taart wanneer we neerstreken in Philadelphia, in Boston, in Berkeley. En er is reden tot hoop. Amerika is immers ook uitzonderlijk in zijn regelmatige vermogen om op het allerlaatste moment de juiste draai te maken en zich moreel te hervinden, vanuit het ontwapenende patriottisme dat geen enkel ander land zo goed past als juist deze, met zoveel moeite Verenigde Staten.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd V – Engeland

14/02/2021 By Alexander

Mijn moeder kwam uit Engeland. Daaruit na de oorlog verdreven door een ongelukkige liefdesgeschiedenis, belandde ze bij de British Council in Den Haag. ’s Avonds gaf ze conversatieles voor gevorderden. Dat was van korte duur: haar eerste en laatste klant was mijn vader.

Thuis spraken we Nederlands, een taal die mijn moeder nooit accentloos in de vingers kreeg. Engeland was ons tweede land en werd veelvuldig bezocht. Mijn grootouders woonden in de Londense wijk Putney. Vandaaruit waren alle beroemde bezienswaardigheden (de Horse Guards!) goed bereikbaar per bus (bovenin en vooraan!), trein (elke coupé een eigen deur!) en ondergrondse (lange rammelende roltrappen!). ’s Avonds wachtten flinke koppen thee, trekkerige nylonlakens en een ingewikkelde douche met zeer lage waterdruk. Op hoogtijdagen schonk mijn grootvader een glaasje zelfgeproduceerde, zurige vruchtenwijn. Mijn grootmoeder nam een slokje, keek tevreden uit het raam en zei: ‘I do think British wine is best.’

Aan zelfverzekerdheid heeft het Engeland nooit ontbroken. Veel langer dan Nederland bleef het na de oorlog een armoedig land dat zijn schulden aan Amerika moest afbetalen en zijn wereldrijk moest ombouwen tot gemenebest. Maar in 1965, toen ik een paar maanden op een Engelse school zat in Birmingham, keek de vader van mijn gastgezin al even tevreden uit het raam, trok aan zijn pijp en  zei zonder enige onderbouwing: ‘British technology is still the best in the world.’

In Birmingham kreeg ik les op een Grammar School for Boys, gevestigd in een victoriaans gebouw dat was opgetrokken uit rode baksteen. Elke dag wandelde ik erheen met de geur van bruinkool en herfstbladeren in de neusgaten, gestoken in een heus schooluniform (inclusief schoolpetje). De Headmaster opende de dag met een strenge Bijbellezing en had als enige leraar in Oxbridge gestudeerd. Wie van zijn leerlingen hoge cijfers haalde mocht ook proberen daar een academische scholing in de wacht te slepen, maar de kansen waren klein: de klassenmaatschappij die Engeland was en is, tekende zich al duidelijk af op de middelbare school. In taalgebruik en accent, in kleding en tafelmanieren: de afstand tussen upstairs en downstairs was nauwelijks te overbruggen. 

Wel kregen alle leerlingen een degelijke basis bijgebracht: de geografie van het langgerekte, groene eiland, de geschiedenis van de hardnekkige democratie, en vooral het lezen en schrijven van de moedertaal. Er is geen substituut voor een onderdompeling in de grote literatuur, voor het uit het hoofd leren van Shakespeare en Tennyson. De Engelse taal heeft voor mij een emotionele lading gekregen die het Nederlands bijna geheel ontbeert.

Tot grote teleurstelling van mijn Birminghamse gastgezin verloor Edward Heath de verkiezingen van Harold Wilson. De Labour Party en de achterliggende vakbeweging hernamen hun ijzeren greep op Engeland, zozeer zelfs dat mijn Engelse grootmoeder, Labour-lid van het eerste uur, aarzelde of ze toch maar niet op de partij-rebel Roy Jenkins zou gaan stemmen. Ze heeft het niet gedaan, en het was ook niet nodig. Margaret Thatcher zou na de Argentijnen ook de mijnwerkers verslaan en de jaren van Cool Britannia inluiden. London werd opnieuw een onweerstaanbare stad, en de woonwijk van mijn grootmoeder werd het domein van modewinkeltjes, bistro’s en investment bankers op huizenjacht.

Terugkerend naar Londen in de jaren negentig kreeg ik vooral met laatstgenoemde groep te maken. ing had de gefailleerde Barings Bank overgenomen, en ik kreeg Baring Asset Management onder mijn hoede. Ik werd er met opgetrokken wenkbrauwen begroet. Natuurlijk, de Britten waren opgelucht over de geslaagde reddingspoging, maar de nieuwe Nederlandse eigenaren moesten niet de illusie koesteren daaraan al te veel rechten te kunnen ontlenen. Beter bleef alles bij het oude, inclusief de naar Nederlandse maatstaven astronomische bonussen die een flink deel van de winst afroomden.

De omgang met deze nieuwe variant op het aloude Engelse zelfvertrouwen viel ing en mijzelf niet mee en het Engelse avontuur kende dan ook een allesbehalve gelukkig einde. Grotendeels bleef dat onopgemerkt; de zaken gingen elders in Londen uitstekend. Het compromisloze liberalisme van Margaret Thatcher vond een natuurlijke inbedding in de Londense City, waar keihard werkende bankiers en advocaten zich de enige serieuze concurrenten waanden van Wall Street en zich uitstekend lieten betalen voor het verkennen van de grenzen van het kapitalisme. Wonen in de stad werd intussen onbetaalbaar. Mijn Engelse familie incasseerde de enorme winst op het kleine huisje van mijn grootmoeder en trok zich terug naar overig Engeland, waar de publieke armoede toenam naarmate de private rijkdom in de hoofdstad groeide, mede gevoed door een instroom van ongure Russische miljardairs.

Betrokkenheid bij Europa werd voor Engeland geleidelijk meer een onaangename last dan de economische onvermijdelijkheid die Edward Heath daar ooit in had gezien, zeker toen Labour onder Tony Blair zich neer leek te leggen bij de groeiende inkomensverschillen en vooral invulling wilde geven aan de felbegeerde special relationship met de Verenigde Staten. Voor Nederland resteerde een jaarlijkse informele conferentie, waar Nederlanders en Engelsen zich bogen over interessante verschillen tussen hun landen in een poging daar beide wat van op te steken. Ik werd voorzitter en stelde met mijn Engelse collega vast dat de verschillen met het verstrijken van de tijd wel interessant bleven, maar zeker niet kleiner werden.

Tot ons beider ontzetting kwam het onder David Cameron tot een Brexit-referendum, dat vervolgens tot ons beider verrassing door de Remainers werd verloren. Daarmee is een cirkel gesloten: zoals zo vaak in zijn geschiedenis denkt Engeland beter af te kunnen zijn door te profiteren van Europese spanningen dan door bij te dragen aan Europese eenheid. Voor een groot deel van de maatschappelijke elite past dat in de traditie van politiek als een spel dat hoogstens leidt tot kleine machtsverschuivingen binnen eigen kring. Maar de buffer van het voormalige wereldrijk is inmiddels weggevallen en kan het geïsoleerde Engeland niet meer beschermen tegen het economische geweld dat oprukt uit Azië en het voormalige Empire where the sun never sets hard gaat treffen.

Keep calm and carry on. Jaar na jaar luisterden wij naar de Last Night of the Proms, met elke keer als afronding een fortissimovertolking van het achttiende-eeuwse ‘Rule Britannia’. De slotregel van het refrein, uit volle borst meegezongen door de gehele Albert Hall, vat de Britse zelfverzekerdheid mooi samen: ‘Britons never, never, never shall be slaves!’ Maar al het daarop volgende oorverdovende gejuich en al het vlaggengezwaai kunnen mijn vrees niet verhelpen dat mijn tweede land, in ruil voor dit gedateerde sentiment, het meesterschap over de eigen toekomst inmiddels geheel heeft prijsgegeven. 

Filed Under: Uncategorized

  • « Previous Page
  • 1
  • …
  • 3
  • 4
  • 5
  • 6
  • 7
  • …
  • 16
  • Next Page »