Alexander Rinnooy Kan

Bio | Berichten | Achtergrond

D66
  • Email

Ooit geleerd XVI – Wereldstad

12/09/2022 By Alexander

In de steden gebeurt het. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom. In steden – waar inmiddels meer dan de helft van de wereldbevolking woont – stijgt het aantal mogelijke intermenselijke contacten immers veel sneller dan de bevolkingsomvang zelf (voor de liefhebbers: kwadratisch), en uit al die contacten ontstaan kansen: op nieuwe liefdes, op nieuwe inzichten, op nieuwe uitvindingen, nieuwe kunst, nieuwe literatuur. Hoe groter de stad, hoe groter de kans op vernieuwing. Kortom: in de steden gebeurt het. 

De stad biedt ruimte, laat vrij, geeft energie. Ik was een stadskind en ben dat altijd gebleven, ook toen mijn leeftijdsgenoten zich aangesproken begonnen te voelen door de romantiek van het knusse dorp en het weidse uitzicht. Maar waarom zou je al je buren willen leren kennen? Beter een verre vriend dan een opdringerige buurman. De stad gunt haar inwoners de doorlopende luxe van de interactie naar keuze: anonimiteit voor wie daarnaar verlangt; markt, café en buurthuis voor de rest.

Er zijn steden en steden. Wat maakt een stad tot een wereldstad? De eerste eis is natuurlijk een behoorlijke omvang. Dat is jammer voor Utrecht, Zwolle en Maastricht, maar een topstad moet nu eenmaal een mensenleven lang mee kunnen zonder te gaan vervelen. Maar grootte is uiteraard niet het enige criterium. Zo is Los Angeles naar elke omvangsnorm een metropool, maar schiet het als stad treurig tekort: seventeen suburbs in search of a city. Een echte wereldstad combineert substantiële omvang met sterke samenhang. Geen stad met ambities redt het zonder een centrum dat de basis legt voor die samenhang en dat de toon zet voor het geheel: enerzijds door een roemrucht verleden zichtbaar te maken, anderzijds door een voorschot te nemen op een nog veel spectaculairdere toekomst. De Concert Hall van Frank Gehry in Los Angeles kan daar – hoe origineel ook – niet in haar eentje in voorzien. Rotterdam en Warschau zijn er tientallen jaren na hun destructie nog steeds mee bezig. Amsterdam en Wenen daarentegen zijn gezegend met grote, goed bewaard gebleven stadscentra. Geen twee huizen zijn er precies gelijk, maar het geheel heeft zowel voldoende homogeniteit om onmiddellijk herkenbaar te zijn als voldoende variëteit om te blijven verrassen.

Om dat laatste veilig te stellen is de taak van de architect, maar met die professie is iets merkwaardigs aan de hand. Geen enkele splinternieuwe stad – van Almere en Lelystad tot en met Brasilia en Canberra – komt zelfs maar in de buurt van Berlijn of Shanghai. En wie Birmingham bezoekt, treft daar een reeks pijnlijk mislukte pogingen aan om de enige twee overgebleven negentiende-eeuwse winkelstraten te evenaren. Nu ja, om een wereldstad vers uit de bouwput te stampen is ook bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Een wereldstad moet immers ook sporen van verval en verloedering vertonen, waaraan met inzet en creativiteit kan worden gewerkt. Een flinke dosis rommeligheid is onmisbaar als achtergrond voor de permanente cyclus van bouwen en slopen. Een stad is een nooit afgerond project. Waar de warboel ontbreekt (Praag!) slaat de Disneyficatie genadeloos toe. En waar die domineert (Lagos!) wordt het de grootste gemene deler. Dat kan een wereldstad zich niet permitteren. 

Wereldsteden kenmerken zich ook door het onversneden chauvinisme van hun bewoners. Die weten zich net zo herkenbaar als hun stad, spreken hun nationale taal met een geheel eigen accent en koesteren een lokaal gevoel voor humor dat elders vooral irritatie oproept. Nieuwkomers zijn in zo’n stad niet kansloos, mits volstrekt kritiekloos, passend onderdanig en extreem leergierig. Dat geldt dubbel zo sterk binnen de enkele onfortuinlijke wereldstad die zich de mindere weet van een nationale rivaal, zoals bijvoorbeeld Boston en Barcelona. En vooruit: Rotterdam. In die tweede steden kenmerken lokale liedteksten zich door ondertonen van weemoed en minderwaardigheid, en worden de schaarse overwinningsfeesten opgezweept  door hartstochtelijke lokale loyaliteit.

Inwoners van een wereldstad realiseren zich zelden of nooit hoe bevoorrecht ze zijn. Zo blinken wereldsteden altijd uit door hun openbare-vervoersvoorzieningen, inclusief de mogelijkheid om door een opgeheven hand spoorslags een taxi tot stilstand te brengen (nog steeds een zwak punt in Nederland). Dag en nacht kan er uitstekend worden gegeten, niet alleen (maar natuurlijk ook) een vlugge hamburger of een licht aangebrande pizza. Wereldsteden hebben liefdevol onderhouden stadsparken, en harmonieus ontworpen pleinen met terrassen, standbeelden en fonteinen. Het winkelen is er een esthetisch genoegen, ook voor wie liever kijkt dan koopt. En er is tenminste één behoorlijk oude universiteit, waarvan de studenten zich in voorkomen, gedrag en intelligentie positief onderscheiden van de rest van het land. 

   Er is natuurlijk ook cultuur. Een imposant theater, een grote concertzaal, de beste opera in de wijde omgeving en een internationaal vermaard lokaal symfonieorkest (ook in dat laatste is Amsterdam mooier dan Parijs). Voor de musea staan altijd lange rijen. Maar belangrijker nog: ergens elders in de stad bevinden zich de topkunstenaars van morgen. Ze werken – vooralsnog miskend – in een van de schaarse betaalbare buitenwijken, maar weten één ding zeker: in de stad en nergens anders vinden ze straks hun collega’s en hun publiek.

Het verhaal van deze steden is een verhaal van vooruitgang. Vrijwel altijd is een wereldstad er beter aan toe dan vijftig jaar geleden. Maar soms gaat het bijna mis. In New York bijvoorbeeld, toen de vermaarde stadsplanner Robert Moses Manhattan wilde laten doorkruisen door verhoogde snelwegen. Door de inspanningen van Jane Jacobs en haar bondgenoten bleef de ellende beperkt tot één zo’n snelweg langs de westelijke rand. Als geen ander begreep Jacobs dat de grote stad alleen leefbaar blijft bij gratie van overzichtelijkheid in het kleine. De vijftienminutenstad die Parijs wil worden en Amsterdam al is: alles wat dagelijks nodig is binnen loop- of fietsafstand. De opgave voor de automobilist aldaar is slechts om een parkeerplek te vinden en die zo lang mogelijk bezet te houden.

Een wereldstad overtreft het eigen land in faam. De lokroep naar de toerist is onweerstaanbaar; een paar grote (en liefst extreem luxueuze) hotels horen erbij. Maar liever niet te veel. Wie zo’n stad wil leren kennen, bezoekt haar niet voor een paar dagen maar bewoont haar voor een paar maanden – net zo lang tot ook de route van buslijn 21 vertrouwd is en vaststaat waar het beste Ethiopische restaurant gevestigd is. Dan wordt een wereldstad wat hij in de woorden van Hemingway hoort te zijn: een permanent beweegbaar feest. 

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XV – Ambtenaar

12/09/2022 By Alexander

‘De enige echte dienst is de rijksdienst’: zo verwoordde mijn vader de overtuiging van waaruit hij had gekozen voor het ambtenaarschap. Direct na zijn afstuderen trad hij aan bij het ministerie van financiën, voor honderd gulden in de maand. Daar bleef hij zo goed als zijn gehele leven. In de jaren vijftig kreeg hij, geholpen door een onberispelijk oorlogsverleden, een paar mooie kansen, en zo  eindigde hij als plaatsvervangend thesaurier-generaal. Van dat adjectief had hij wel af gewild, maar Emiel van Lennep en Willem Drees Jr. waren hem voor. Dat hebben ze geweten.

Ambtenaren zoals mijn vader waren zich bewust van hun verantwoordelijkheden en genoten er elke dag weer van. Ze waren degelijk, deskundig en integer; in één woord: onkreukbaar. In de verhalen van Tom Poes heette de prototypische ambtenaar (‘eerste klasse’) Dorknoper. Hij klemde een actetasje onder de arm en droeg een bolhoedje, waaronder een stalen helmpje schuilging voor noodsituaties.

Ambtenaren zijn overlevers. Dat geldt dubbel in Nederland waar, anders dan in landen zoals de Verenigde Staten, de ambtelijke bovenlaag niet wordt vervangen na elke bewindswijziging. Ministers komen en gaan – de ambtenaren blijven. Van de formele mogelijkheid om topambtenaren te vervangen op grond van onverenigbaarheid van karakters maken ministers weinig gebruik; Eduard Bomhoff was de laatste. Ambtenaren staan voor consistentie en voor continuïteit. Ook wel eens wanneer discontinuïteit wenselijk of onvermijdelijk is. 

Ambtenaren zijn loyaal. De Engelse serie Yes, Minister toont talloze voorbeelden van hun vermogen om behendig bij te sturen, maar de minister krijgt hun onvoorwaardelijke steun. Zo ook van mijn vader, die alleen aan de socialistische minister Anne Vondeling een niet te verbergen hekel had. Dat deed niets af aan zijn toewijding als hij thuis werd opgebeld, zijn rug rechtte en de magische woorden ‘Goedenavond, Excellentie!’ uitsprak. Ademloos keken we toe.

Het lijdt geen enkele twijfel dat ambtenaren, zeker topambtenaren, in andere functies even succesvol zouden kunnen zijn en veel meer zouden kunnen verdienen. Wat weerhoudt hen van de overstap? In ieder geval een oprecht engagement aan de publieke zaak, inclusief een groot incasseringsvermogen voor de slome besluitvorming die aldaar om redenen van democratie onvermijdelijk is. Precies die traagheid maakt het zo lastig voor gevierde private managers om successen te boeken in Den Haag. Tegelijkertijd degradeert diezelfde sloomheid de notie van een kordaat ‘zakenkabinet’ tot een tragische illusie. Krachtig lastige knopen doorhakken, waarin zakenlui naar verluidt uitblinken, wordt ministers zelden gegund en ambtenaren eigenlijk nooit. De Rijksoverheid is een brede, traag meanderende rivier met hier en daar een tijdelijke stroomversnelling. Toch is het een vreugdevolle ervaring voor zowel de beginnende beleidsmedewerker als de ongenaakbare secretaris-generaal – een andere functie die mijn vader tot zijn spijt nooit werd gegund – om onderdeel van het ambtelijke apparaat te mogen zijn en en passant de helft van het nationale product te verstoken. 

Gemengd publiek-private loopbanen zijn in Nederland helaas schaars. In landen als Engeland en Frankrijk is dat allerminst het geval. Oxford, Cambridge en de Grandes Ecoles leiden op voor zowel publieke als private functies op het hoogste niveau. Men kent elkaar, en men vindt elkaar in binnen- en buitenland; zie ter illustratie de geraffineerde wijze waarop Frankrijk zijn nationale belangen behartigt in Brussel. Dat staat haaks op de hoge scheidsmuur in Nederland. Wie hier ooit een politieke topfunctie heeft uitgeoefend, kan rekenen op blijvende achterdocht vanuit de private sector. Wederzijdse onmin en onwetendheid zijn het gevolg. 

    Dat is jammer en onnodig. Op zijn minst zouden aanstormende talenten aan beide zijden van de scheidsmuur elkaars werelden beter moeten leren kennen en daarbij elkaars telefoonnummers moeten noteren. Zoiets is gemakkelijk te organiseren en niemand is daarop tegen – en toch komt het niet van de grond, niet eens als onderdeel van hun respectievelijke opleidingen.

Ooit werd ik uitgenodigd om het kabinet-Balkenende suggesties voor te leggen aangaande het Rijkspersoneelsbeleid. Een buitenkans: ministers met een opschrijfboekje. Ik vroeg vooral aandacht voor het selectieproces, en voor de opleidingsprogramma’s – die zouden van zeer hoog niveau moeten zijn, met een Europese component die ervoor zorgdraagt dat toekomstige Europese collega’s allemaal oude bekenden van elkaar zouden zijn. En ik suggereerde om, zoals alle grote bedrijven dat doen, één keer per jaar de gehele ambtelijke top van Nederland te verzamelen op een zomers grasveld, en dan de stand van het land met hen te bespreken en het geheel van hun aller inspanningen wat meer te laten worden dan de som van de delen. 

Die laatste ambitie werd al langer ervaren, en leidde tot de oprichting van de Algemene Bestuursdienst, een systeem waarbinnen topambtenaren met grote regelmaat rouleren van ministerie naar ministerie. Het was een poging om afscheid te nemen van de ambtelijke zwaargewichten van weleer, die hun gehele carrière doorbrachten binnen één ministerie en daar een onaantastbaar gezag opbouwden waar komende en gaande ministers zich maar in hadden te schikken: Albert Mulder (‘De IJzeren Kanselier’) op justitie, Frans Rutten (aanvoerder van de gevreesde ‘Rutten boys’) op economische zaken. Inmiddels luidt de klacht dat die snel roulerende ambtenaren keer op keer tekortschieten in diepgaande inhoudelijke kennis, zodat ze alleen kunnen uitblinken als procesmanagers die de overtuiging belichamen dat alle organisaties eigenlijk wel een beetje op elkaar lijken. Die ene overheid wordt nog steeds niet optimaal bediend. 

Mijn vader had het wel geweten. Tevergeefs verzette hij zich, in tientallen goed bewaard gebleven brieven, tegen de ontmanteling van de aloverkoepelende generale thesaurie, en hoofdschuddend zag hij zijn kinderen in dienst treden van anderen dan het rijk. In de steeds breder gedragen opvatting dat de overheid geen bedrijf is en de burger al helemaal geen klant, krijgt hij alsnog een beetje gelijk.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XIV – Diversiteit

12/09/2022 By Alexander

Diversiteit is geen nieuw onderwerp. Al heel lang wordt geconstateerd dat volstrekt irrelevante kenmerken – geslacht en huidskleur voorop – een rol spelen bij het toekennen van maatschappelijke kansen. Discriminatie is een zeer hardnekkig kwaad, dat ook na onderkenning lang niet vanzelf verdwijnt. Dat betreuren is stap één. Dat bestrijden, stap twee, is een flinke opgave.

Mijn eerste kennismaking met diversiteit (of juist het ontbreken ervan) had ik tijdens mijn wiskundestudie in Leiden, waar meisjes met een lantaarntje te zoeken waren. Het imago van de sociaal onbeholpen wiskundige kan daartoe hebben bijgedragen – een goed cijfer voor wiskunde strekte jongens noch meisjes tot aanbeveling rond de dansvloer. Systematische verschillen in talent waren er echter absoluut niet. Dat zou een rode draad worden: een gebrek aan diversiteit is nooit objectief te verklaren, laat staan te rechtvaardigen. Toch is de vooruitgang zeer traag. 

Gelijke kansen voor mannen en vrouwen is een van de oudste voorbeelden; geen land ter wereld kan aan die opgave ontsnappen. Ik bewaar een frustrerende herinnering aan mijn pogingen om eraan bij te dragen toen ik bij ing verantwoordelijk werd voor de rekrutering van jong talent. Aan belangstelling van talenten (m/v) was geen gebrek, en zonder al te veel inspanning liep het aandeel van vrouwen in de prestigieuze toptraineegroep op tot flink boven de vijftig procent. Maar enige jaren na instroming waren relatief veel vrouwen alweer vertrokken, de meesten naar het moederschap, en de pogingen ze te verleiden tot terugkeer met (desgewenst parttime) maatwerk bleken maar weinig succesvol. Trage vooruitgang was ook daar het onvermijdelijke gevolg. 

Aan wetgeving is geen gebrek; tot in de Grondwet werden gelijke rechten vastgelegd. Maar ook tot rechtszaken komt het niet gauw. Al heel lang werd tussen bedrijfsleven en politiek wel gesproken over de onvermijdelijkheid van een quotumregeling, om af te dwingen wat zich niet vanzelf leek te manifesteren. Lang niet alle vrouwen waren daar voorstander van; ze wilden op eigen kracht en niet als ‘excuus-truus’ de top bereiken. De cijfers bleven echter slecht, de druk nam toe, en nadat Noorwegen als eerste land koos voor zo’n quotumregeling, ging ook Nederland recent door de knieën. Frustrerend genoeg blijft de vooruitgang… traag. 

Waarom scoort juist Nederland toch zo slecht? Als het gaat om vrouwelijke hoogleraren, bevond ons land zich lange tijd – in het onfortuinlijke gezelschap van Botswana – diep onder in de internationale ranglijsten. Aan gebrek aan talent ligt het daar (en elders) zeker niet. Wel is mij vaak opgevallen dat vrouwen in sollicitatieprocedures veel minder zelfvertrouwen ten toon spreidden dan hun mannelijke rivalen, die bij voorbaat uitgingen van hun ongelooflijke geschiktheid voor welke functie dan ook. Maar dat geldt, naar ik vermoed en vrees, ook buiten Nederland. Wat wel uniek Nederlands is, is de enorme ruimte voor deeltijdarbeid. Daarin voert Nederland juist de ranglijsten aan, met een zeer ruime voorsprong op nummer twee (Engeland). Vooral vrouwen maken daarvan gebruik, en de verleiding is groot te vermoeden dat dat hun carrièredrang niet bevordert.

In principe is het simpel: elke organisatie zou ernaar moeten streven om het personeelsbestand een afspiegeling te laten zijn van haar onmiddellijke omgeving. Dat goed verifieerbare evenredigheidsbeginsel maakt het mogelijk diversiteitsambities te kwantificeren en bij te houden. Door openbaarmaking van de streefcijfers en jaarlijkse verslaggeving over de voortgang kan een groot publiek meekijken en zo nodig de druk op de organisatie (naming and shaming) opvoeren. Zo’n aanpak is veel genuanceerder en preciezer dan een quotum dat louter gericht is op topfuncties.

Maar wat de vooruitgang de komende jaren waarschijnlijk vooral gaat bevorderen, is het breed waarneembare effect van wat in onderwijskringen al lang het ‘jongensprobleem’ wordt genoemd. De systematische voorsprong in onderwijsresultaten van meisjes (‘achtplussers’) op jongens (‘zesminnetjes’) neemt alleen maar toe, en in elke organisatie waar kennis de doorslag geeft, begint dat verschil zichtbaar te worden aan de top. We zijn aangeland in de Eeuw van de Vrouw.

Diversiteit gaat natuurlijk over veel meer dan de man-vrouwverhouding. Huidskleur, seksuele geaardheid, herkomst – stuk voor stuk zijn het even verwerpelijke als hardnekkige bronnen van discriminatie. De stroperige vooruitgang die wordt geboekt, leidt wel tot steeds strijdlustiger voorvechters van gelijkheid, die het verleden aan hun kant weten en de toekomst opeisen. Het eerdergenoemde evenredigheidsbeginsel is breed toepasbaar en openbare informatie over vooruitgang (of het gebrek daaraan) kan helpen, maar de vooroordelen zitten angstaanjagend diep. De jarenlang voortslepende zwartepietendiscussie demonstreerde nog eens het beperkte inlevingsvermogen van  witte en welvarende mensen die gedoemd lijken om niet echt te kunnen begrijpen wat het betekent om dat niet te zijn. 

Institutioneel racisme bestaat. Identieke cv’s van verschillende mensen (Abdul versus Arie) worden ook in Nederland verschillend beoordeeld. Anoniem solliciteren kan dat verschil in de eerste ronde elimineren, maar is weinig vruchtbaar gezien de onvermijdelijk daarop volgende fysieke kennismaking. Extra kennis en vaardigheden kunnen diversiteitsachterstanden wel overbruggen: onderwijs is een effectieve gelijkmaker, en de maximaal ondersteunde toegang daartoe een noodzakelijke voorwaarde voor verbetering. Maar is het voldoende?

De meer dan terechte sympathie voor de Black Lives Matter-beweging (alleen de naam al) richt de schijnwerpers nog eens extra op de virulente blank-zwartdiscriminatie in de Verenigde Staten. De virtual reality voorstelling Traveling While Black van Roger Ross Williams, vorige zomer te zien in het Amsterdamse filmmuseum eye, biedt een schokkend perspectief op wat het tot voor kort nog betekende om als zwarte Amerikaan door eigen land te reizen, uren opgesloten in bus of trein onderweg naar de schaars beschikbare overnachtingsadressen. De diepe groeven die de slavernij door de Amerikaanse geschiedenis trok worden zo pijnlijk geïllustreerd. Maar ook in Nederland is de racistische erfenis – inclusief ons heftig koloniale verleden – niet verwerkt, inmiddels minder vaak de aanzet tot geweld dan in de VS, maar daarom niet minder kwetsend. 

   Verandering, verbetering heeft de hoogste prioriteit, en dat is al lastig genoeg. Maar als excuses voor een ver verleden kunnen bijdragen aan de gemoedsrust van de gediscrimineerden nu, dan zijn ze alleen al daarom de moeite meer dan waard. Redenen voor schaamte zijn er genoeg: de wetenschap als land geprofiteerd te hebben van een moreel verwerpelijk stelsel, de aanhoudend trage vooruitgang in het tegengaan van institutioneel racisme – en wat mijzelf betreft, vooral de gerede twijfel of ik destijds in Nederland en (zorgelijker nog) tot vrij kort geleden in Zuid-Afrika en het zuiden van de Verenigde Staten de moed zou hebben opgebracht om mij nadrukkelijk en zichtbaar te distantiëren van al het grootschalige onrecht om mij heen.

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XIII – België

12/09/2022 By Alexander

Voor veel Nederlanders is België niet veel meer dan een tijdrovend obstakel onderweg naar Frankrijk. De Nederlandse belangstelling voor de Benelux schommelt al decennia rond de nul. De hoge Vlaamse scores bij het Groot Dictee der Nederlandse Taal en de lage Belgische belastingtarieven wekken eerder verwondering dan bewondering. En de aanhoudende populariteit van de Belgengrap (“Ho, ho, ik ben zelf een Belg!” “Dan praat ik wel wat langzamer!”) bevestigt een al even onheus als onverdiend stereotiep.

Het valt niet te ontkennen: België is anders dan Nederland. Het is kleiner, en slordiger. Er is meer ruimte, zowel letterlijk als figuurlijk: meer ruimte om te wonen, meer ruimte om te ondernemen. En de successen worden niet breed geëtaleerd: onze zuiderburen beschikken over een behendige bescheidenheid waardoor de Belgische concurrentievoordelen eerder in stilte worden geïncasseerd dan triomfantelijk uitgedragen. Intussen bloeit de Antwerpse haven, zijn vrijwel alle grote Nederlandse kranten in Belgische handen en profiteren Nederlanders in grensgebieden maar al te graag van de Belgische gezondheidszorg, de Belgische onderwijsvoorzieningen en de Belgische benzineprijzen. 

In het begin van de jaren tachtig verdeelde ik mijn tijd tussen Brussel en Rotterdam. Alleen al de (vroeg geliberaliseerde) Belgische woningmarkt was een openbaring: in elke straat lachten de bordjes A louer ons toe. In Ixelles, een zwierige wijk uit het interbellum die grotendeels verschoond was gebleven van verlelijking, vonden wij in de Avenue des Phalènes (de Nachtvlinderlaan) een appartement met krakende parketvloeren, een statige badkamer en een prettig uitzicht. Het bleek een uitstekende keus. De buurtbewoners groetten elkaar. De winkels – in het bijzonder de traiteurs – kenden ruime openingstijden. De stoplichten werden gerespecteerd, en rechts kreeg overal voorrang. Bovendien verkeerde het land in een economische crisis, waardoor er overal moeiteloos kon worden geparkeerd; ook reserveren in restaurants was geheel onnodig. Alleen al Brussel kende bijna tweeduizend van deze eetgelegenheden, stuk voor stuk gekenmerkt door een pretentieloze toewijding aan de Franse keuken. Het was een genoegen daarmee kennis te maken. 

Zo werden het twee gouden jaren, afgerond door ons huwelijk in het stadhuis aan de Grote Markt, een van de mooiste pleinen van Europa. Een evident niet-Nederlandstalige ambtenaar, ondersteund door hoogbejaarde hellebaardiers, verbond ons in de echt, struikelde wel even over het woord ‘handelingsonbekwaamheid’ in de huwelijksacte maar zette door, en vergeleek afrondend tot onze verrassing de uitdagingen van het huwelijk op welsprekende wijze met die van de Olympische Spelen voor gehandicapten. Even later, na onze terugkeer op het plein, werd duidelijk waarom: precies dezelfde ambtenaar trad naar buiten voor het officiële afscheid van de inmiddels per autobus aangevoerde Belgische afvaardiging naar de Paralympische Spelen, en hield een toespraak die ons zeer bekend voorkwam. 

Brussel was toen nog een bruisende stad – ‘Bruxelles bruxellait’, in de uitdrukking van Jacques Brel. Maar tweetalig was de stad, anders dan afgesproken, zeker niet. Het was de Vlamingen een doorn in het oog, en dat staken zij niet onder stoelen of banken. Zo kregen we tijdens ons eerste beroep op de nieuwe Vlaamstalige doktersdienst uitgebreid beschreven hoe tot voor kort Vlaamse patiënten in het weekend uitsluitend konden worden behandeld door Franssprekende artsen: ‘Veterinaire praktijken, meneer!’ De verbittering was diepgeworteld. Dat was niet verwonderlijk: ooit werden Vlamingen veroordeeld door Franstalige rechters na een voor hen compleet onbegrijpelijk proces. Inmiddels was de economische macht verschoven in Vlaamse richting en lonkte een federaal evenwicht tussen Wallonië en Vlaanderen. Niettemin kon een Nederlander die Frans sprak in een Brusselse winkel daar door geïrriteerde Vlaamse klanten nog steeds scherp op worden aangesproken. Dat België nooit is opgesplitst – naar verluidt vooral dankzij de inspanningen van vorstenhuis en voetbalelftal –, is een klein wonder te noemen. 

Juist voor Nederland is er veel te leren van België. Als vno-voorzitter maakte ik kennis met de arbeidsverhoudingen bij onze zuiderburen en met de pas opgerichte Vlaamse ser. Grote overeenkomsten, leerzame verschillen. In de positie van de vakbeweging bijvoorbeeld: in Nederland coöperatief en vergrijzend, in België significant agressiever en met een vier keer hogere organisatiegraad. Dat is gemakkelijk te verklaren aan de hand van de naoorlogse afspraken tussen werkgevers en werknemers. De Nederlandse vakbeweging liet toen alle aanspraken op rechtstreekse invloed binnen het bedrijf vallen in ruil voor politieke invloed, de Belgische wist in de loop van de tijd beide te bemachtigen. 

Opnieuw: Belgische behendigheid. Ook later nam ik die waar, toen ing na een succesvolle overname van de bank bbl onder de hoede kwam van een Belgische voorzitter. Hij omringde zich met strategische vertrouwelingen en zette een geheel eigen stempel op onze bijeenkomsten, alleen al door zijn scherpe aandacht voor de schriftelijke verslaglegging. In eigen land lonkte voor hem toen nog verheffing in de adelstand, al dan niet overerfbaar, als dankbetuiging voor bewezen diensten. In afwachting daarvan toonden zijn Belgische collega’s zich loyaal en behendig, en werden ze met gepast ontzag geobserveerd door hun Hollandse collega’s. België mag dan wel beroofd zijn van zijn grote hoofdkantoren en zo in hoge mate ‘gefilialiseerd’, de Vlamingen en de Walen vonden elkaar moeiteloos in hun gezamenlijke rivaliteit met de noorderburen. 

De concurrentie tussen de taalgroepen is niet verdwenen. Tegelijkertijd heeft die de innovatiekracht van de Belgische economie eerder goed dan kwaad gedaan. Zo is Imec in Leuven al bijna veertig jaar een elektronicalaboratorium van wereldniveau, en riep de wrr enige tijd geleden de Nederlandse overheid op om het Belgische digitaliseringsbeleid als inspiratiebron te kiezen. Het zijn niet de enige voorbeelden. Zonder veel vijanden te maken hebben België en zijn politici zich met veel succes genesteld in het hart van Europa. 

Inmiddels lijkt de taalstrijd de facto beslecht in het voordeel van Vlaanderen. Economische en literaire kracht gaven de doorslag, maar de sporen van de strijd zijn en blijven zichtbaar. In de universiteit van Leuven bijvoorbeeld, waar na de totstandkoming van de Franstalige zusterinstelling in Louvain-la-Neuve de universiteitsbibliotheek in twee helften moest worden gesplitst. Naar verluidt geschiedde dat aan de hand van de even dan wel oneven nummers op de boekenkaften. Of is dat alweer een voorbeeld van wat een hardnekkig vooroordeel vermag?

Filed Under: Uncategorized

Ooit geleerd XII – Goede doelen

15/11/2021 By Alexander

Nederland is dol op goede doelen. In de zeventiende eeuw liep Amsterdam internationaal voorop in de georganiseerde armenzorg; de welvarende calvinisten wilden daar best aan meebetalen. Twee eeuwen later financierden rijke Amsterdammers uit vergelijkbaar plichtsbesef het Vondelpark, de Stadsschouwburg en het Concertgebouw. Weer een eeuw later is overal in Nederland veel moois tot stand gekomen wat zonder blijvende particuliere betrokkenheid niet zou overleven. In Nederland is aan goede doelen nooit een gebrek geweest; aan geld voor hun ondersteuning natuurlijk wel. 

Al heel lang ben ik betrokken bij pogingen om dat geld te vinden. Op zevenjarige leeftijd benoemde ik mezelf tot voorzitter van de eigenhandig opgerichte organisatie Hulp Aan Arme Kinderen (HAAK). Van buren en familie wist HAAK een bescheiden bedrag los te peuteren, dat vervolgens door de bestuursleden zonder aarzeling in eigen zak werd gestoken toen bleek dat zij zelf onmiskenbaar behoorden tot de minstbedeelde kinderen van de wijk. Later produceerde ik ter ondersteuning van het Rode Kruis met iets meer zakelijk succes een kleurrijk striptijdschrift in een oplage van  vijf exemplaren, stuk voor stuk met de hand vervaardigd. En nog iets later ging ik met zakjes kinderpostzegels dapper colporterend van deur tot deur.

Serieuze bemoeienis met de filantropie kreeg ik pas vele jaren later toen ik nauw betrokken raakte bij de fondsenwerving voor het Concertgebouw. Deze fenomenale concertzaal werd in 1888 neergezet tussen de tuinderijen en de weilanden aan de rand van de stad als een kopie van het vroegere Leipziger Gewandhaus, en kreeg door latere toevoeging van een gigantisch orgel ineens een akoestiek op wereldniveau. Om dat alles te onderhouden is een kostbare taak, waar de Rijksoverheid in het geheel niets aan bijdraagt. Hoe treurig ook, voor de fondsenwerver is dat een flinke steun in de rug: het elimineert het maar al te vaak gehoorde excuus: ‘Ik betaal al belasting genoeg.’ Zo kon het Concertgebouw – bij hoge uitzondering in Nederland – een eigen vermogen vergaren waarvan het rendement inmiddels redelijk onderweg is om de (aanzienlijke) vaste lasten van het gebouw te dekken. Zo’n endowment is volstrekt normaal in de Verenigde Staten, maar in Nederland vereiste dit een extra emissie van aandelen in de ook uit 1888 daterende vennootschap. Na enig duwen tegen en trekken aan de Belastingdienst lukte dat, maar gemakkelijk was het niet. Wie als fondsenwerver de moed erin wil houden, kan zich maar beter niet spiegelen aan de Amerikaanse markt, waar particuliere miljoenensteun normaal is en miljardensteun niet uitzonderlijk.

Het Nederlandse goededoelenlandschap is divers. Een groot fonds als het Prins Bernhard Cultuurfonds bijvooorbeeld, dat zowel geld ophaalt als verdeelt, heeft een geheel eigen werkterrein en eigen tradities zoals de Zilveren Anjer, jaarlijks door Prinses Beatrix uitgereikt aan een paar Nederlanders die iets aparts en vaak ontroerends hebben bijgedragen aan de cultuur in brede zin. Maar`dit omvangrijke fonds is slechts één goed doel uit vele, één voorbeeld uit een subcultuur van tienduizenden fondsen en stichtingen, groot en klein, die elk op hun eigen manier een of meerdere doelen dienen, van gezondheid tot cultuur, van armoedebestrijding tot milieu, van wetenschap tot welzijn. 

Er is één voorrecht dat hen alle bindt: de fiscale aftrekbaarheid van wat aan ze geschonken wordt. Al wat officieel erkend wordt als bijdragend aan het algemeen nut, kan ondersteuners voorhouden dat hun schenking, in vijf jaarlijkse stukken geknipt, geheel (en voor cultuur zelfs meer dan geheel) in mindering kan worden gebracht op hun belastbaar inkomen. Dat levert een oerreflex op waar veel Nederlanders voor bezwijken.

Toch blijven de donaties bescheiden. Ongeveer zes miljard euro per jaar wordt door Nederlanders weggegeven, iets minder dan één procent van het nationaal product; dat is internationaal gezien zeker niet indrukwekkend. Relatief het meeste gaat naar gezondheid, relatief het minste naar cultuur. Driekwart komt van burgers en bedrijven. En tien procent arriveert dankzij een Nederlands unicum, de goededoelenloterijen. Ook die kennen een lang verleden, maar vooral een indrukwekkend heden:  jaarlijkse donaties op Bill Gates-niveau. 

Als er iets onrustbarends is aan zulke donaties, dan is het hoogstens de mate waarin veel publieke doelen langzamerhand afhankelijk zijn geworden van een enkele private schenker. In Amerika, waar de onmisbaarheid van private donaties nog veel pregnanter is dan hier, wordt de ontwikkeling van kunst, cultuur en wetenschap in nog veel sterkere mate gevoed door de voorkeuren van een kleine groep superrijken. Daar is het al helemaal een ongemakkelijk gevoel om elke keer weer met de pet in de hand belet te moeten gaan vragen bij de super rich. Maar ja, het totale overheidsbudget voor cultuur in Nederland is nog niet eens toereikend om één groot ziekenhuis een jaar lang draaiende te houden. Het is niet anders: beggars can’t be choosers. 

Officieel horen loterijen tot de kansspelen, al is de kans om iets flinks te winnen onvoorstelbaar gering en het risico van verslaving verwaarloosbaar. Dat laatste geldt niet voor wat nu eindelijk in Nederland is gelegaliseerd: online gambling, van poker en craps tot blackjack en roulette. Gaan de loterijen en in hun verlengde de goede doelen daaronder lijden? In Denemarken lijkt dat wel het geval geweest te zijn, blijkens een onheilspellende statistiek die ik ooit tot ongenoegen van de verzamelde goklobby deelde met een Tweede Kamercommissie. Laten we hopen dat zo’n terugval Nederland bespaard blijft: er staat inmiddels veel op het spel. Inmiddels heeft de goededoelenloterij als succesvol exportproduct haar weg gevonden naar andere Europese landen en kan ze gelukkig financieel tegen een stootje, evenals de geheel vernieuwde Staatsloterij waarmee het Rijk zichzelf ooit met groot succes tot goed doel uitriep.

De collectebus blijft het zuiverste middel voor fondsenwerving – van huis tot huis, in de winkelstraat, in de kerk of in het café. Niets zo bemoedigend voor de collectant als een geluidloos neerdwarrelend bankbiljet; niets zo tegenvallend als een hoorbaar landend enkel muntje; niets zo teleurstellend als het afwerende ‘Nooit van gehoord!’ En niets zo bevredigend als met dat zo moeizaam verworven geld iets moois tot stand brengen zonder daarvoor bedeesd te hebben moeten aankloppen bij de almachtige overheid.

Filed Under: Uncategorized

  • « Previous Page
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • …
  • 15
  • Next Page »